Latijnsch-Amerika, is een land van tegenstellingen. Ook inde aardappelcultuur kan men deze tegenstellingen aantreffen. Eender eerste dagen, dat ik in Zuid-Amerika was, maakte ik met eenige Brazilianen een autotocht van ± 250 km. Op een en denzelfden dag zagen wij Eigenheimers, die werden geplant, die juist boven kwamen, die in vollen bloei stonden en die bijna afgestorven waren, terwijl op de markt groote hoeveelheden pas gerooide Eigenheimers werden verhandeld. Op dien tocht heb ik door Japansche kolonisten aardappelen, welke nauwelijks boven den grond waren, zien sproeien tegen de Phytophthora infestans en eenige weken later reisde ik ineen belangrijk aardappelcentrum van Argentinië, waar de gewone aardappelziekte totaal onbekend is. Ik herinner me een bezoek aan een aardappelproefveld in Argentinië, waarbij twee landbouwkundig-ingenieurs bij een temperatuur van 36° Celcius een warm dispuut voerden over de vraag of de geelbruine verkleuring inde onderste bladeren een gevolg was , van de droogte of wel vaneen nachtvorst, welke eenige weken tevoren de gewassen had geteisterd. Hetzelfde veld had den dag daarvoor bij harden wind een temperatuur van 40° C. (104° F.) moeten doorstaan, terwijl des middags, kort na ons bezoek, een neerslag' van 80 mm, voor een deel bestaande uit hagelsteenen, een einde maakte aan een langdurige droogteperiode. Twee dagen later vertoefde ik ineen streek, waar het vorige jaar in totaal 70 mm water was gevallen en waar gedurende 300 dagen van het jaar de hemel onbewolkt is. De 200.000 ha druiven en andere gewassen (waaronder ook aardappelen) worden door bevloeiing voorzien van het noodige water. Wij hebben over slechte wegen, helling op helling af en gebruik makende van de gelegenheid, dat de waterstand van eenige riviertjes zoo laag was, dat ze per auto konden worden overgestoken, een paar honderd km gereden om enkele kleine aardappelvelden te kunnen bezichtigen. Het land was door kappen en branden van de struiken en boompjes ontgonnen; de omringende boschplanten en levende resten inden bodem lagen reeds op den loer om inde braakperiode, die na twee of drie jaar zou volgen, het hun ontrukte terrein weer te veroveren. Toen wij een verbouwer wezen op de vele gedegenereerde planten en hem den raad gaven nieuw pootmateriaal aan te schaffen, gaf hij te kennen, dat hij dan heelemaal niet wist wat hij zou oogsten. Naar onze meening zou hij door beter pootgoed zijn opbrengst wel kunnen verdubbelen, waarop het laconieke antwoord luidde: „Als ik tweemaal zooveel aardappelen wil hebben, neem ik liever tweemaal zooveel grond in gebruik.” En toch levert deze streek jaarlijks nog belangrijke hoeveelheden aardappelen naar Rio de Janeiro, niettegenstaande het moeilijke vervoer te land en de 5 a 6 dagen varen, welke voor het verdere transport noodig zijn. Inde bijna boomlooze vlakten van de provincie Buenos Aires, hebben wij velden bezocht van 150 a 200 ha aan één stuk. De opeengestapelde kratten van de Canadeesche, Deensche of Noord-Amerikaansche pootaardappelen wezen ons op grooten afstand reeds de plaats aan, waar wede aardappelvelden moesten zoeken en de kleine plaatijzeren hokken, welke als woonplaats dienden voor de „chacarero’s” en hunne gezinnen, leken nog armzaliger temidden van deze bergen van leege kisten.

952