LANGDURIGE PACHTEN.

geven, indien hij maar zekerheid heeft, dat hij de vruchten plukken zal van zijnen arbeid en dat de verbeteringen door hem aangebracht, niet ten voordeele vaneen ander, maar van hem zelven komen zullen. Slechts wanneer hij zekerheid heeft, gaat hij dan ook op verbetering werken, zal hij allengs met den gepachten grond omgaan alsof het zijn eigen grond was, en wat zou de landheer meer begeeren kunnen. Mij dunkt althans, dat langs dien weg aan al zijne redelijke eischen is voldaan, en zoo op den duur althans, zijn belang het meest bevorderd zal zijn. En wordt langs dien weg nu het belang èn van den verpachter , èn van den pachter het meeste bevorderd, hoe wordt ook dat van den Staat er door gediend ? Ook voor dezen toch is het volstrekt geene onverschillige zaak, hoe het met den toestand van den landbouw staat, en of de akkers een vol, dan wel slechts een half gewas dragen. Immers waaruit bestaat onze nationale rijkdom, en hoe wordt hij opgebouwd en vermeerderd, zoo het niet is door den welstand der particulieren, door de toenemende opbrengsten der eigendommen. Dat nu de landbouw daartoe veel bijdragen kan door vermeerderde opbrengsten en voortgaande ontwikkeling, wie zal dat een oogenblik betwijfelen. Niemand wachte die echter waar de landbouwer geene zekerheid heeft voor zijn werk en bedrijf, waar hij werkt onder omstandigheden, waarvan hij niet weet of dat werk hem zelf wel te goede komen zal, kort af, waar hij werkt op voor korteren tijd gepachten grond, want vooruitgang en ontwikkeling zijn alleen denkbaar, waar de boer eigen geërfde boer is, of bij verpachting op langen termijn. R. w. BOER. DE TOESTAND VAN DEN BOERENSTAND IN ’T BEGIN DER XVIe EEUW. De dorpelingen, zegt J. W. Hofdijk in Ons Voorgeslacht, zijn nog wat ruw van manieren en zeden; en van de meeste landstreken mag het evenzeer gelden: De landlieden waren niet alleen onwetend en onbeschaafd, maar zij verkeerden tevens in bekrompen omstandigheden, die dikwijls tot volslagen armoede leidden. Daarenboven waren hunne vrije rechten van tijd tot tijd verloren gegaan; een magtige stand van Adel was nevens de arme boeren ontstaan en had zijne paleizen te midden der armoedige stulpen opgetrokken. Een en ander bragt den boerenstand meer op den achtergrond; in dezelfde mate moest de klove tussohen hem en den edelman, den rijke

118