ZOUT TEGEN DE LEYERBOTZIEKTE BIJ SCHAPEN.

onderstaande brief aan den Redacteur der Landlouw-Courant (zie n . 100 van 12 Dec. 1880), geschreven, behandelt een zeer belangrijk onderwerp en er worden daarin uitstekend praktische wenken gegeWn. Wij maken daarom gaarne van de vergunning van schrijver en uitgever gebruik, door het stuk in zijn geheel hier over te nemen. Red. Amice ! De lezing van uwe vraag in Lb.-C. van 18 Nov. jl. omtrent „Leverbotziekte der schapen”, geeft mij aanleiding tot de volgende mededeeling. Ik kan op uwe vraag niet regtstreeks antwoorden, omdat ik nooit in de gelegenheid ben geweest om brak water door schapen te laten drinken Do door mij opgedane ondervinding in 1873 staat echter met uwe vraag zoo naauw in verband, dat ik haar wil berigten, al bevat zij ook voor velen oud nieuws over het voederen van zout. Toen in 1873het landgoed Ronde Blessen in Overijssel, nabij de Eriesche en Drentsche grenzen gelegen, door aankoop was overgegaan in handen van eenen Z.-Hollandschen landbouwer, voor wien ik het bestuur over dat goed voortzette, drong genoemde bezitter mij om tegen mijnen zin een groot aantal schapen te houden. Behalve eene kudde van ± 60 Drentsche heischapen, welke ik afzonderlijk hield, had ik op eene weide van ± 11 hectaren, vlak voor mijne woning, ook ± 60 volbloed en halfbloed Engelsche schapen, waaronder o. a. een ram van ongeveer f 90. Ik was sterk tegen zulk een zwaar beslag van schapen op dat landgoed en wel om twee redenen. Ik beschouwde de meeste percelen grasland als ongeschikt voor de schapen en omgekeerd schapen ongeschikt voor dat land. en groot gedeelte dier weiden heeft tot bodem zware leem die nagenoeg geen water doorlaat. Hoe hoog ook gelegen, die grond is in natte tijden wel niet moerassig of dras, maar toch voor schapen te koud, te kil en, zooals ik meende, niet „gans”. Omgekeerd achtte ik de njne schapenhoefjes, door hun kort en stevig getrappel, voor dien toch van nature vasten bodem weinig gewenscht. nQHaar Wat was het seval? Het rundvee was inden nazomer van 1873 ontzaggelijk duur. Er moest op dat goed een geheel nieuw veebeslag komen en de eigenaar dweepte met Hollandsche toestanden en vooral met schapenhouding. Hij waagde ’t vooreerst üever met schapen dan met rundvee en ik gaf toe onder protest. ~ had (ik zal de Drentsche schapen niet mederekenen, omdat ik dm na 8 ot 10 weken in éénen koop heb verkocht) eene kudde van ruim 60 stuks schapen van „waarde”, welke ik den winter overhield. In het najaar vernam ik van Eriesohe en Drentsche buren vele klagten over de kwaal, die u aanleiding gaf tot uwe vraag en die rondom de Ronde Blessen „galligheid” heet. Eene inspectie mijner kudde deed mij opmerken, dat eenige schapen met trisch waren. Ze waren loom en traag, de wol was stug en stroef en het schaap vuil. Eén stierf en bij onderzoek van het lijk vond ik een „botworm , grooter dan een tienstuiverstuk, bijna zoo groot als een gulden. Ik had vroeger nooit op groote schaal schapen gehouden en ik deed voor het eerst ondervinding op van deze ziekte.

64