ONTGINNEN VAN BROEKVEENGKONDEN.

struiken en doornen, boombladeren en planten op den bodem liggen. Op plekken waar lucht en licht tot op den bodem door kon dringen, groeide gras, bladplanten, heide en mos, die ten deele verrotten met het afval van hout op het terrein. Het van de omliggende hooger gelegene gronden afstroomende regenwater voerde zand en min of meer opgeloste of oplosbare minerale stoffen mede naar de lager liggende bosschen, daar werd het water als’t ware gefiltreerd, alle bezinksels bleven op den bodem en het overtollige water vloeide af. Plantaardige en zelfs fijn verdeelde aardachtige stoffen, werden van de hooge gronden door den wind opgenomen en medegevoerd; deze stoffen werden door de toppen der hoornen opgevangen, vielen door de beweging der hoornen of spoelden door regenwater naar beneden en droegen het hunne bij tot vermeerdering van de steeds opgroeiende massa op den bodem. Door het absorbtie- of waterophoudend vermogen van die sponsachtige of houtachtige massa, bleef de grond nat en koud, alle poriën waren steeds met water gevuld. Hierdoor werd het indringen der dampkringslucht belet en zonder toetreden van lucht en warmte is eene volkomene verrotting van organische stoffen niet mogelijk, het product dezer gedeeltelijke verrotting is koolzuur, de sponsachtige massa verzuurt en wordt veen. Deze veenlaag nam bestendig in dikte toe, op zekere hoogte werkte de dikte der veenlaag voor den groei der boomen nadeelig, deze begonnen te kwijnen en werden door stormwinden op ± één meter boven de stobben afgebroken en vielen neer, enkele geheel met wortel en stobbe neergeworpen, op andere plaatsen door brand vernield, zoodat de bosschen eindelijk inde steeds opgroeiende veenlaag eene natuurlijke begrafenis vonden. Langzaam groeide het veen over de verwoeste wouden en de golvende zandbodem was veranderd ineen vlakliggend veld begroeid met heide (1). JSTu is het zeer begrijpelijk, dat de samenstelling van het veen na het verdwijnen der bosschen werkelijk veranderde; tijdens en in de eerste jaren na het verwoesten der bosschen groeide zeer waarschijnlijk veel cypergras, vooral wollegras, kenbaar aan de overblijfsels van deze planten inde zoogenaamde lok of fioklaag, de bovenste laag van de lange steekturf; op deze fioklaag volgt de bonkaarde, het mosveen, hoofdzakelijk gevormd door heide en veenmosplanten, die van onderen afsterven en boven blijven doorgroeien. Deze laag bonkaarde wordt vóór het graven van turf afgebonkt, dat is deze laag wordt van de oppervlakte opgenomen en inde uitgeveende kuil geworpen; het veen wordt namelijk bij stroken ter breedte van ± 5 meter vergraven, zoodat de bonkaarde met eene worp inde ledige kuil terecht komt, deze ondergrond wordt voor zooverre het voor het neerzetten en drogen der turf noodig is, geëgaliseerd, en verder bekommert de vervener zich om den ondergrond niet meer. Dit is nu het uitgegraven hoogveen, de zoogenaamde ondergrond, waarvan het ontginnen aan ons landbouwers wordt overgelaten. En nu de broek venen, dat zijnde zoomen der hooge venen, waai’ (1) Zie over de veenvorming blz. 35 van dit Maandbl.

148