KR ACHTVOEDER MIDDELEN.

aardige bezwaren. veroorzaakt door de groote overeenkomst in bouw der met raapzaad nauw verwante zaden, welke als vervalschmgsmiddel zouden kunnen worden aangewend. Ik bedoel de zaden der verschillende Brassica- en der naverwante Sinapis-soorten waartoe o. a. de Herik, de Mosterd en de Knollen behooren. Deze zaden verschillen eenigszins in vorm en grootte, maarte weinig en niet geregeld genoeg om ze hieraan te kunnen onderscheiden. Ook de cotyledonen (zaadlobben) bieden geene voldoende punten van verschil aan, zoodat we deze inde zaadschil vinden moeten en hoewel deze bij allen naar hetzelfde type is ingericht, kan zij voor ons doel toch dienst doen. Reeds bij eene oppervlakkige beschouwing der zaadschillen zei ven onder den microscoop, bespeurt men dat ze tot twee groote rubrieken te brengen zijn , ééne die van boven gezien een gelijkmatig bruin celweefsel vertoont, zooals Brassica napus of rapa en ééne waarbij men over dit weefsel donkere banden ziet loopen, die het als het ware in groote vakken verdoelen, zooals b. v. Brassica nigra. Voorbeelden _ dezer beide groepen vindt men in fig. 6 en tig. 7. Maar bovendien er vele andere verschillen, die voldoende zijn om met zekerheid de identiteit vaneen zaad te kunnen constateeren. Vooiaf kunnen we echter ter nadere kennismaking eene bepaalde zaadschil b. v. van Brassica napus nader beschouwen (zie fig. 8). We zien hier een vijftal verschillende lagen en wel het duidelijkst op eene dwarsdoorsnede die een tijdlang in bijtende potasch gelegen heeft; a. eene vier- tot vijfnjige laag platgedrukte, dunwandige cellen, die juist eerst goed zichtbaar worden na de behandeling met bijtende potasch; eene grootcellige laag, welke doorgaans met vet en eiwitstof gevuld is en plasmalaag zou kunnen worden genoemd; evenals de vorige laag is ze lichtgeel of kleurloos; c. drie tot vier dicht opeengedrongen lagen van horizontaal gestrekte cellen, welke met eene bruine kleurstof zijn gevuld en die men pigmentlaag zou kunnen noemen; cl. eene cellaag, waar de zijwanden op eene eigenaardige manier of geheel of met geheel tot boven aan toe zijn verdikt, zoodat deze celwanden op staafjes gaan gelijken en men dan ook van staafjesiaag spreekt; de verdikte deelen der cellen zijn ook hier bruin gekleurd; e. eene lichtgeelgekleurde laag, die eerst na inwerking der potasch met homogeen blijkt te zijn daar enkele langsstrepen aanduiden, dat ze oorspronkelijk uit meer lagen bestond, die tijdens het rijpen sterk samengeperst zijn. ■ 0 ’ ’ k°men bij alle hier te behandelen soorten in dezelfde volgorde voor, de laag e evenwel kan zeer varieeren en wordt met zelden dooreen paar andere vervangen. Ik zou in onnoodige herhalingen vervallen, wilde ik successievelijk de zaadschillen van al de te behandelen Brassica- en Sinapis-soorten beschrijven. Aan de hand der afbeeldingen zal het evenwel misschien met van onwaarde zijn eene tabel te geven, waardoor men in staat zal zijn aan eene goede dwarsdoorsnede der zaadschil te zien tot welke Brassica of Sinapis-soort ze behoort. (De kenmerken zijn ont-

72