duidelijk , dat met deze zaak jaarlijks een groote som gelds gemoeid is. En al moge mijn schatting niet precies zijn , toch blijft ze niet zoo ver van de waarheid af, of er kan wel eenigszins uit blijken , van hoe groot belang dit vraagstuk voor de praktijk is. Dikwijls kan men de bewering hooren , dat het al of niet goed koken van erwten hoofdzakelijk afhangt van ’t vroeg of laat zichten en dorschen. Deze meening schijnt bijna zoo oud als de kwaal zelve, en die is lang niet jong. Maar, zoo vroeg ik mij dikwijls af, a,ls men dan zoo goed de oorzaak van ’t euvel kent en die zoo gemakkelijk weg te nemen is, waarom worden dan nog jaarlijks zooveel erwten, die slecht inde kook zijn, geteeld, wat toch op een enorme schade uitloopt. Weinig verraste mij dan ook de uitspraak van den heer H. Welt , voorkomende in ’t verslag der Noord er-Afdeeling van het Cfenootschap van Nijverheid inde provincie Groningen van 1898 , door hem als secretaris opgemaakt na de genomen „cultuurproevcn met groene erwten, ten einde een nader onderzoek in te stellen naar de oorzaken der kookeigenschappen.” Door vier landbouwers waren ten behoeve van deze cultuurproeven niet minder dan 80 proefveldjes aangelegd. Op de eene helft daarvan waren de erwten vroeg , op de andere laat gezicht. De resultaten leverden volgens den heer Welt het bewijs, „dat de algemeen hcerschende meening der boeren dienaangaande (de oplossing van ’t probleem) niet den minsten grond van waarheid bevatte.” De heer Welt was toen de eenige niet onder de landbouwers, die deze „boerenmeening” niet was toegedaan. Wat mij betrof, de wetenschap, dat jonge polders gemeenlijk wel en oude niet zachtkokende erwten opleveren, deed me vermoeden, dat de oorzaak van ’t hardkoken moest gezocht worden inden chemischen toestand van den bodem. Ik geloofde, dat we hier te doen hadden met een tekort vaneen of meerder bestanddeelen , welke een erwtenplant uit don grond opneemt, om er hare zaden mede op te bouwen. Ook de bovengenoemde proefnemers hadden blijkbaar de mogelijkheid daarvan voor oogeu gehad , hetgeen o. a. blijkt uit hot feit, dat zij met kunstmeststoffen, nl. met superphosphaat, patentkali, magnesia en keukenzout, gewerkt hadden. Het onderzoek, in deze richting geleid , bracht den reeds genoemden rapporteur tot deze woorden : „Helaas blijkt uit deze proefnemingen, dat er hoegenaamd geen conclusie van eenige waarde uitte trekken is, en is men met de oplossing van dit probleem niets gevorderd.” Hoe weinig bemoedigend deze uitspraak na zulke uitvoerige proeven ook was, toch liet ik mij niet afbrengeu van ’tplan, eens met enkele chemicaliën bemestingsproeven te gaan uitvoeren. Tot heden toe heb ik een honderdveertigtal proeven genomen, ten deele in potten, ten deele op verschillende akkers uitgevoerd. Ik zal deze niet alle beschrijven , doch alleen die vermelden, welke mij een nieuwe aanwijzing verschaften, of welke ik noodig heb om do leidende gedachte, bij mijn onderzoek voorzittend, duidelijk aan te geven. Ik begon in 1899 met acht potten, die bij een diepte van 2 dM., van boven oen middellijn van 23,5 cM. en van onderen een van 12 cM. hadden. Behalve in één , welke als contróle-pot moest dienen, bracht ik inde overige verbindingen van kalium , phosphor , calcium , natrium, magnesium, zwavel en chloor, doch zóó, dat ik in iederen pot telkens één dezer bestanddeelen wegliet.

87