De alang-alang wordt eerst met een grasmes (M. parang) afgemaaid (M. babad) en verbrand , en zoodra een gedeelte van het terrein aldus behandeld is , gaat men over tot de grondbewerking met de patjol. De onderaardsche stengels verzamelt men zooveel mogelijk, stapelt ze op stapels en verbrandt deze. Daar men natuurlijk na ééne bewerking de levenskrachtige stengels slechts ten deele meester wordt, herhaalt men zulks met een tusschenruimte van 1 a D/2 maand tot 3 a 4 malen en is dan de alang-alang grootendeels meester. In plaats van den eersten keer te patjollen ploegt men in genoemde gewesten ook wel en gebruikt dan op lichte gronden een span karbouwen , op zware twee a drie span. Bij het ploegen wordt de alangalang , wanneer zij niet te hoog is opgeschoten , niet vooraf afgemaaid en verbrand. Met dezelfde tusschenpoozen, als boven opgegeven, wordt na het ploegen weer 2 a 3 maal gepatjold , om de onderaardsche stengels te verzamelen en te vernietigen. Hierbij zij nog opgemerkt, dat men op Java sinds jaren met succes voor het uitgraven van meergenoemde stengels de alang-alangvork (onze gewone stalen mestvork) gebruikt en dat deze veel volkomener werk oplevert dan de patjol. Korte grasvelden vereischen uit den aard der zaak zoo goed als geen ontginningskosten ; slechts hier en daar dienen opgeschoten heesters uitgegraven te worden. Dan kan men tot plaatselijke of algeheele grondbewerking overgaan . naar gelang van het te planten gewas. ( Wordt vervolgd). F. A. YOK STüRLER.

313