zeer weinig duurzaam en begint na 2 a 3 dagen reeds sterk te worden. Dit zoude misschien reeds, ten minste eenigszins, verbeterd kunnen worden, als men een besef kon krijgen van de zeker eiken leek overdreven voorkomende zindelijkheid, bij boterbereiding noodzakelijk. Zindelijkheid is een woord, dat in het woordenboek van den neger niet voorkomt; botermakers-zindelijkheid gaat totaal boven zijn begrip. Goede boter te maken is trouwens onder de gegeven omstandigheden zeer moeilijk. Men moet wel de volle melk verkamen, omdat de geringe hoeveelheid het gebruik ook van den kleinsten separator niet zoude loonen. De eeuige plantage, waar inden gunstigsten tijd dit misschien rendabel zou wezen is Savonnet, waar ongeveer 400 koeien worden gehouden. Yan dit aantal staat echter steeds verreweg het grootste gedeelte droog. Twee- tot driehonderd liter daags is daar in niet te droge tijden de gewone opbrengst, maar op geen enkele plantage komt men deze hoeveelheid nabij. Het ergst is, dat men geen ijs of koelwater ter beschikking heeft, zoodat men ook bij inachtneming der meeste voorzorgen en onbekendheid met de eischen doet hieraan natuurlijk veel haperen in plaats van goede, korrelige boter een weeke pap krijgt, waaruit de karnemelk slechts zeer onvoldoende is te verwijderen. Op St. Martin, waar op grooter schaal boter wordt bereid dan op Curagao , zoodat men daar ook den separator te hulp kan nemen, vermijdt men het laatstgenoemde euvel, door de karnemelk, zoodra de boter zich heeft afgescheiden , dooreen kraan onder inde karn te laten wegloopen, om dan na eene flinke toevoeging van water de karn opnieuw met kracht te laten draaien. Het water wordt eenige malen ververscht, en men houdt dit zoo lang vol, tot het afloopend water geen melkdeelen meer bevat. Mooi is het product, dat men zoodoende krijgt, wel niet; liet bevat veel water en heeft zeker niet weinig van zijn geur verloren; maar duurzaam is het wel, daar het voor export wordt gebruikt. Aan uitbreiding der veeteelt kan onder de heerschende omstandigheden echter niet worden gedacht. Uit het lijstje, aan het begin van dit hoofdstuk geplaatst, blijkt, hoe de veestapel tot 1903 geregeld is afgenomen. En die afname zal, met eene geringe onderbreking misschien, tot op dit oogenblik zijn doorgegaan ; want de algemeene droogte, welke er de oorzaak van is, heeft nog voortgeduurd tot op dezen tijd. Bij een bezoek in October 1903 aan de plantage Siberiƫ toonde mij de administrateur het treurige restant , circa 35 vermagerde dieren, van eene fraaie kudde van omstreeks 90 stuks. Er was geen voeder meer; vele dieren waren geslacht, om het gevaar te ontgaan , van ze door honger te zien omkomen. De arme dieren moesten hun voeder zoeken op dezelfde plaatsen , waar de geiten dit deden en ook al niet veel meer vonden. Bij mijn bezoek wierp men bun eenige armen vol versch afgesneden jonge takken voor van den kalbasboom (Crescentia cujete), een boom, die zeer tegen droogte bestand is en nog zijne bladeren had behouden. Gelukkig komt die tamelijk veelvuldig voor, vooral in heggen. Yoor hetzelfde doel gebruikt men ook wel de takken van den Barbe di Jonkman (een papilionacee), die echter minder talrijk voorkomt. Als op Siberiƫ was de toestand haast overal in meerdere of mindere mate. Zoo lang dan ook de veebezitters het niet inde hand hebben , steeds , ook inde droogste tijden , over eene voldoende hoeveelheid voeder te beschikken , kan van uitbreiding van den veestapel geen sprake zijn. Men peinst reeds sedert lang over invoering van voederplanten en

413