stelling' van de melk en het is zoodoende onmogelijk dezen invloed te voi-en in maat of getal uitte drukken. Daarom moet er gezocht worden naar middelen , die den invloed van den lactatietijd doen wegvallen en alzoo enkel de opgetredene veranderingen het gevolg doen zijn van verandering in het gegeven voeder. Om dit nu te bereiken maakt men gebruik van twee wijzen van onderzoek. Vooreerst: het periodesysteem. Men heeft b.v. eene proefperiode van drie maanden ; in do eerste en inde derde maand , zijnde resp. de voor- en de naperiode, krijgt eene koe hetzelfde voer , terwijl inde tweede maand dat voer wordt gegeven, waarvan men den invloed op de melkopbrengst wil nagaan. In alle drie maanden wordt zoowel de hoeveelheid als de samenstelling van de melk nagegaan en van elke periode het gemiddelde genomen. Heeft men op deze wijze b.v. gevonden , dat van het midden van de eerste maand tot het midden van de derde maand de melkopbrengst 1 K.G. is gedaald en het vetgehalte 0.1 perct. is gestegen , dan neemt men aan, dat wanneer het voer ook inde tweede maand gelijk was gebleven aan dat van de eerste en de derde, de melkopbrengst in deze tweede maand ll2 K.G. lager en het vetgehalte 0.05 pet. hooger zou zijn geweest dan het gemiddelde inde eerste maand.

Bij eene dergelijke wijze van werken gaat men uit van de veronderstelling , dat de invloed van de lactatieperiode een geleidelijke is en tevens , dat eene voederverandering geheel zonder invloed is op de productie inde naperiode. Men gaat dus uit'van iets, wat men niet als waar mag aannemen , want al mag deze regelmaat ook al eens voorkomen, het is uit vele proefnemingen toch wel gebleken , dat ze gewoonlijk niet bestaat. De invloed van de lactatieperiode is een in hooge mate verschillende. Nu eens gaat eene daling in melkopbrengst gepaard met eene verhooging in vetgehalte, dan weer vermindert zoowel melkopbrengst als vetgehalte; soms blijft melkopbrengst of vetgehalte op dezelfde hoogte , terwijl het ook is voorgekomen , dat men gedurende de geheele lactatieperiode geen verandering van beteekenis zag optreden inde cijfers van melkopbrengst en vetgehalte. Maar dit alleszon van geen invloed zijn , wanneer deze veranderingen niet sprongsgewijze, doch geleidelijk optraden en juist deze sprongsgewijze veranderingen zijn dikwijls waargenomen , ook alweer op onregelmatige wijze. Misschien zal dit bezwaar meestal in voldoende mate ondervangen worden , wanneer men niet met één koe experimenteert, maar indien meer koeien tot één groep worden vereenigd. Het bezwaar, dat het te onderzoeken voer zich ook nog zal kunnen doen gelden op de productie inde naperiode, zal men echter op deze wijze niet kunnen doen verdwijnen. Is n.l. het voer inde eigenlijke proefperiode , dus volgens bovengenoemd voorbeeld inde tweede maand belangrijk slechter dan in 'de voorperiode , zoodat men het den dieren kan aanzien , dat ze in minder guyistige conditie zijn gekomen , dan zal meii inde naperiode niet mogen veronderstellen , dat de melkopbrengst dezelfde zou zijn als wanneer geen voederverandering had plaats gehad. Is het dus niet mogelijk, van het periodèsysteem resultaten te verwachten , die enkel hun oorzaak vinden in het veranderde voer , wel is dit het geval, wanneer men overgaat tot het z.g. groepemysteem, ’t welk in 1865 het eerst is toegepast door N. Fjord in Denemarken , in welk land sedert dien tijd uitgebreide proeven volgens deze methode zijn genomen. Het karakteristieke van dit stelsel is, dat men naast de groep,

543