GEMEENSCHAPPELIJK BOTER MAKEN.

dag minstens, te verkrijgen is. Want van den afstand hangt veel af. Niet alleen dat de kosten van vervoer stijgen bij verderen afstand, maar vooral, omdat de melk in ongekoelden toestand, zooals velen helaas! nog verzenden, te veel te lijden heeft.” Op blz. 79 vinden wij eene reeks vragen aan en antwoorden vaneen Deensch Hoogleeraar inde Landbouwkunde, de heer Tuxen van de landbouwschool te Naesgaard op het eiland Falster, omtrent de veel genoemde Deensche Zuivelbereiding. Yan de zeer belangrijke mededeelingen, inde bedoelde antwoorden vervat, worden hieronder de voornaamste, verkort, overgenomen. Eigenlijke melkerij-vereenigingen bestaan in Denemarken eerst sedert 1884. Wel bestonden reeds vroeger ondernemingen vaneen of ander opkooper, die de melk bij de boeren opkocht en tot boter verwerkte; de laatste gaat het echter niet voordeelig; sedert de centrifuge in gebruik gekomen is een weinig beter. De //fabrieken” van deze lieden hebben echter de omwonende landbouwers veel geleerd. Het verkoopen der melk aan deze fabrieken wordt voor niet voordeelig geacht, wanneer de boerderijen niet al te klein zijn. Bezit de veehouder 10 stuks vee en soms nog minder, dan kan hij zoo meent de heer T. met eenig inzicht, zeer gemakkelijk dezelfde of eene hoogere waarde uit de melk halen dan wanneer hij die aan de fabrieken verkoopt. De coöperatieve fabrieken (voor gemeenschappelijk botermakeu dus) hebben nog te kort bestaan om een voldoend antwoord over het meer of minder voordeel er van voor de aandeelhouders de boeren dus te kunnen geven, maarde goede fabrieken zullen ongetwijfeld een zegen worden voor de zeer kleine veehouderijen. Van boerderijen, grooter dan 35 hectare verkoopt men de melk nooit, maar verwerkt die op de boerderij zelve. Gemiddeld, (echter met groote afwijkingen!) houdt men ééne koe op 2 hectare land. De kleinste fabrieken zijn die, waar dagelijks 1000 liter melk verwerkt wordt. In alle zijn voor het afroomen der melk de centrifuges in gebruik, gewoonlijk volgens het stelsel van Burmeister en Wain te Kopenhagen; in boerderijen gebruikt men ook de Separator van de Laval, in groote boerderijen die van Lefeldt. Men verkrijgt hierbij 1 kgr. boter uit omstreeks 24.5 kgr. zoete melk, bij het afkoeliugsstelsel van Swartz (met ijs) uit omstreeks 28 kgr. melk. Goede boter werd in 1884 gemiddeld met ƒ 1.50 en «rijpe kaas, (voor 1 kgr. omstr. 16 kgr. melk) met 24 tot 26.5 ets. het kgr. betaald; de wei, voor varkensmesterij, met ongeveer 6.6 cent de 10 liter. Van iedere 100 gulden der waarde van melk -wordt gewoonlijk gerekend 64 gulden voor boter, 25 gulden voor kaas en 8 gulden voor wei. Aan de fabrieken betaalt men gewoonlijk voor 2 kgr. melk t van den hoogsten prijs die steeds op de markt voor kgr. boter genoteerd wordt; voor de afgeroomde melk 3.33 cent de 2 kgr.; bijna overal is aan de fabriek eene varkensmesterij verbonden. De fabrieken laten de melk met paard en wagen , soms op vrij grooten afstand halen; ook maakt men wel gebruik van de spoorwagen. Dit vervoer verslindt een groot gedeelte van de kosten der boterbereiding, die gezamenlijk op 0.4 tot 0.5 cent voor iedere kgr. verwerkte melk komen te staan in eene fabriek die ongeveer 1500 kgr. melk dagelijks verwerkt; van zeven dergelijke fabrieken waren de kosten van oprichting van ruim ƒ 8500 tot bijna f 5000; voor de fabriek waarop de laatste som betrekking had, werd een oud gebouw gebruikt. Een kgr. zoete melk bracht bruto in deze fabrieken op van 7.56 cent tot 6.8 cent; de afgeroorade melk wordt op twee cent het kgr. (wel wat hoog) berekend. In iedere fabriek is een inspecteur met 2 of 3 medehelpers werkzaam ; de eerste verdient ƒ 666 per jaar. Men produceert de gunstig bekende, een weinig gezuurde en gezouten boter, die gewoonlijk direkt naar Engeland wordt verzonden. Yan kaas wordt niet dan de magere soort bereid en op de plaats zelve verkocht. Nog wordt op bladz. 88 eene opmerking gemaakt die in hare soort ook wel opmerking verdient. Wij lezen daar : Ineen streek, waar het aanfokken van vee bijzonder groot is, worden de zuivelfabrieken niet zoo noodzakelijk geacht, als daar, waar de zuivelbereiding een hoofdmiddel van bestaan moet zijn. De mindere opbrengst der zuivel inde eerstgenoemde streken zal het, meerendeels jong melkvee, en tevens de kalveren in groote mate

66