VOEDINGSWAARDE VAN HET VLO EI WA TER.

geheel, de kali echter slechts grootendeels uit het water opgenomen wordt; dit berust evenwel op de wijze van bevloeiing, of deze met hetzelfde vloeiwater meermalen herhaald wordt, daar in het laatste geval ook de kali geheel, of op zeer minimale hoeveelheden na, aan het water onttrokken werd. Beijer beproefde het bewijs te leveren, dat grassoorten met zuiver pompwater of rivierwater gevoed zouden kunnen worden en begoot tot dit doel grassoorten ineen mengsel van zuiver zand en pomp-, respectievelijk regenwater; hij bepaalde de opbrengst, vergeleken met het zaaizaad, tevens ook het aschgehalte. Uit de verkregen cijfers neemt hjj aan, dat het mogelijk is grassoorten in pomp- of rivierwater, dat slechts opgeloste plantenbestanddeelen bevat, tot volkomen ontwikkeling te brengen. De hoeveelheid en de hoedanigheid van de opbrengst zijn volgens hem afhankelijk van de gesteldheid van het water. Door H. Heinrich werden de resultaten der bovengenoerhde proeven bevestigd. Om een duidelijker licht over de werking en verandering van het vloeiwater te brengen, werd door Prof. Dr. J. König, Directeur van het Landbouwproefstation te Munster, eene groote reeks proeven op de meest verschillende grondsoorten en met verschillend beekwater genomen. Ofschoon deze tot nu toe nog niet geheel afgeloopen zijn, zoo kunnen toch uit de nu reeds gedane proefnemingen gevolgtrekkingen gemaakt worden, die groote waarde voor de landbouwpraktijk bezitten. De volgende verdeeling moge hierover een duidelijk overzicht geven. I De werking van het water zelve. Natuurlijk heeft het bevloeien ten eerste het doel den grond, respectievelijk de planten, met water, als zijnde een van de gewichtigste voorwaarden van den groei, te voorzien; hierbij vindt een tamelijk groot verlies aan water plaats (bij de herfst- en voorjaarsbevloeiing 9—15 pCt. van het aangevoerde water), hetgeen echter niet alleen aan verdamping door de planten on bodem toegeschreven moet worden, daar dit verlies voor een groot deel door eene wegvloeiing door diepere aardlagen heen, veroorzaakt kan worden. Deze hoeveelheid is naar gelang der gesteldheid van den ondergrond (doorlatend zand, leem of kies) zeer uiteenloopend, wat door de volgende tabel wordt aangetoond. (Zie de tabel op blz. 8.) Het verbruik op de H.A. en in 1 seconde was dus zeer verschillend; het wisselt gemiddeld af tusschen 0,07 c.c. en 0.3 c.c,, in het algemeen kan eene toevoer van 0.125 c.c. per H.A en per seconde als eene middelmatige bevloeiing aangezien worden. Om over de verliezen, die alleen door de verdamping van den grond en van de planten veroorzaakt worden, bepaalde gegevens te verkrijgen, werden in gesloten kasten de hoeveelheden water gemeten, terwijl noch zijdwaarts noch naar beneden wegvloeion van het water mogelijk was. De uitvoerige proefnemingen toonden aan, dat het verlies aan water, dat alleen door de verdamping van den bodem en van de planten veroorzaakt wordt, in het koudere jaargetijde 2.5 pCt., in het middelmatig warme s—B5—8 pCt., in het warme saizoen 12—19pCt. van het toevloeiende water bij éénmalig gebruik en bij middelmatig toevloeiende hoeveelheden water bedroeg.

7