KWEEKGRAS ALS YOEDERMIDDEL.

Niet altijd geheel ongegrond zijnde bezwaren der landbouwers tegen sommige mededeelingen of verklaringen door de wetenschap gedaan. Somtjjds echter komen de laatste treffend overeen met inde praktijk opgedane ervaringen, zooals trouwens iedere goede wetenschappelijke mededeeling, iedere zoogenaamde theorie, met de praktijk in nauw verband staat of daarop zelfs gegrond is. Dit wordt op nieuw bewezen door de uitkomsten vaneen onderzoek, onlangs door prof. Siewert te Danzig in het werk gesteld omtrent de voederwaai’de van het gevreesde onkruid in sommige akkers, n.l. het puin- of kweekgras (Triticum repens). Op groote boerderijen voor veevoeder onbruikbaar geacht, wordt het echter in menige kleine boerderij op schralen grond, waar men den noodigen tijd voor zuiveren en des noods wasschen er voor over heeft, vooral voor melkvee hoog geschat. Prof. Siewert vond de volgende gemiddelde samenstelling inde water vrije stof, (het bij 110° C gedroogde kweekgras): Boggestroo. Kweekgras. Goed hooi. Eiwitachtige stoffen . 3.5 pCt. 7.9 pCt. 11.2 pCt. Zetmeelachtige stoffen 83.9 „ 66.6 „ 48.1 „ Celstof (Ruwvezel) . 51.3 „ 20.9 „ 30.0 „ De kweek staat daarom, wat het gehalte aan eiwitachtige stoffen aangaat, tusschen roggestroo en goed hooi in, en overtreft in gehalte aan zetmeelachtige stoffen (waaronder ook suiker), het laatste zelfs aanzienlijk. Daaruit volgt, dat kweek, mits goed gezuiverd en gewasschen, met stroo of hooi gemengd en aan baksel gesneden, een voortreffelijk voeder moet opleveren, en de kleine boer daarom zeer verstandig doet haar te vervoederen. Ook inden mesthoop doet de kweek overigens veel nut, wanneer men slechts zorg draagt, dat de lange kweekworteldraden lang genoeg en volkomen van de lucht afgesloten worden, opdat ze volkomen verstikken; dat deze wortels een taai leven bezitten, is trouwens aan iederen landbouwer maar al te goed bekend. (Prov. Overijss. en Zw. Courant.) LANDBOUW-YAKONDERWIJ S. In het advies door de Landbouw-commissie aan den Minister v. W. H. en N. uitgebracht, komt o. a. de volgende beschouwing voor: „Het ontbreekt onzen landbouwers noch aan schranderheid, noch over het algemeen aan goeden wil. Wat hun ontbreekt, is opleiding in hun vak. Zij moeten weten hoe en waarom de verschillende handelingen worden verricht, zij moeten hetgeen de ervaring in den landbouw heeft geleerd oordeelkundig kunnen toepassen. De concurrentie is inden tegenwoordigen tijd scherper en uitgebreider geworden, en de landbouwer, die niet op de hoogte is van zijn tijd, niet weet toe te passen wat' op zjjn gebied wetenschap en ondervinding hebben geleerd, kan den strijd niet volhouden. Andere landen, Duitschland, Frankrijk, maar vooral Belgie en Denemarken,

108