RATIONEELE VOEDERING VAN HET RUNDVEE.

gevolge van het een weinig te lage proteïngehalte van het rantsoen, aanmerkelijk verminderd worden. Wanneer er namelijk geen sprake is van bepaald ontoereikende voedering, maar van het bovengenoemde laatste, wel nog werkzame, maar in het gedachte geval niet moer rendeerende gedeelte van de te verstrekken eiwitstoffen, dan wordt de daardoor veroorzaakte mindere opbrengst in do periode der grootste melkafscheiding vergoed door de tot zekere hoogte zelfstandige werkzaamheid van het daarvoor dienende orgaan (de melkklieren). Inde eerste laktatie-periode (dus na het eerste kalven der koe) verkrijgen de melkklieren, ook bij slechts even voldoende voedering met betrekking tot de eiwitachtige bestanddeelen, volkomen het vermogen waartoe de aanleg van het dier haar in staat stelt. Yoor zooverre de bestanddeelen in het verstrekte rantsoen niet voldoende aanwezig zijn worden deze verkregen uit dein het lichaam opgezamelde reservestoffen, dus uit de lichaamsdeelen zelve: de koe gaat in gevoedheid achteruit, de lichaamsvormen worden hoekiger, het gewicht vermindert, maar zij geeft toch de voor haar grootst mogelijke hoeveelheid melk. Later, wanneer de „energie” der melkklieren met het verstrijken der laktatie-periode afneemt en de reservestoffen van het lichaam verteerd zijn, zal dan wel is waar een des te gevoeliger vermindering in het melkgeven volgen en dit des te eerder geheel ophouden. Wanneer wij echter zulke dieren, waarvan wij het melkgevend vermogen bijzonder gaarne zouden wenschen te ontwikkelen, dus de jonge koeien die voor de eerste en tweede keer moeten kalven alsmede van al zulke koeien waarvan wij wegens hare melkrijkheid, gaarne afstammelingen zouden wenschen te verkrijgen, voor zooverre dit ons mogelijk is, in het begin van de tweede helft van den winter laten kalven, dan valt later het tijdperk, waarin de „energie” der melkklieren aanmerkelijk zoude kunnen verminderen, tegelijk met het begin der groenvoedering. In dit tijdperk verkrijgen de koeien meer dan voldoende eiwitstoffen; het verlies aan levend gewicht wordt spoedig weder vergoed en de werkzaamheid der melkklieren komt weder door dezen overvloedigen aanvoer van voedingsstoffen waarvoor wij echter geene afzonderlijke uitgaven te doen hebben tot nieuwe kracht; de koeien worden, zooals men pleegt te zeggen „op nieuw melk”, d.i. de hoeveelheid melk die zij geven wordt weder bijna gelijk met die terstond na het kalven. Nemen wij dezen voorzorgsmaatregel, dan zal de melkrijkheid in onzen veestam bewaard blijven, niettegenstaande wij als goede „oeconomen” niet meer voeder verstrekken dan hoogst noodzakelijk is en ons vee naar omstandigheden iets meer of minder proteïnrijk voeder verstrekken naarmate de prijzen van molk en boter in verhouding staan tot die der eiwitrijke krachtvoedermiddelen. Wanneer men nu echter het eiwitgehalte van het rantsoen dient te bepalen naar het voortbrengingsvermogen van de dieren, wanneer zelfs een en dezelfde koe, al naardat zij pas gekalfd heeft of meer of minder „oudmelks” geworden is, eene verschillende maat van voedingsstoffen en voornamelijk van proteïn ontvangen moet en wanneer daarbij ook acht geslagen moet worden op de verhouding tusschen de prijzen der dierlijke producten en der eiwitrijke

138