SCHAD E L 10 K E INSEK T E N.

De erwtenkever (Bruchus Pist). Dit kevertje, ’t welk men doorgaans tot de snuittorren rekent, hoewel het zich slechts in het bezit vaneen uiterst klein snuitje mag verheugen, is 4 a 5 mM. lang, kort, gedrongen van habitus, bijkans vierkant. De sprieten zijn recht en worden naar ’t uiteinde toe geleidelijk wat dikker. Het diertje is zwart, maar hier en daar met grijze beharing. De erwtenkever is, vooral bij mooi weer, vrij bewegelijk, en vliegt nu en dan. Aldus zoekt hij de bloesems der erwten op. Aan de vruchtbeginsels der bloemen, of ook wel aan de zeer jonge vruchten, hechten de vrouwelijke erwtenkevers hare eieren vast, en wel gewoonlijk aan ieder vruchtbeginsel of aan elke zich ontwikkelende peul slechts één ei, hoogstens twee eieren. De larve boort zich inde jonge peul in, maarde aldus ontstane opening groeit spoedig weer dicht. Binnen de peul zoekt zij alras eene erwt op, in welker inwendige zij zich inwerkt; zij eet een klein gedeelte ervan op en begeeft zich dan naar eene tweede, soms nog naar eene derde erwt van dezelfde peul. Binnen eene erwt verpopt zich ten laatste de larve, en weldra verandert de pop weer in kever; alles binnen dezelfde erwt. De larve is, gelijk reeds boven werd gezegd, ongeveer 5 mM. lang, dik, eenigszins krom, pootloos en van een’ lichtbruinachtigen kop voorzien, overigens geelwit. Nadat de erwtenkever zijne geheele ontwikkeling heeft doorloopen, blijft hij inde erwt vertoeven, om daar ook den winter door te brengen. Men kan altijd de plek, waaronder de kever schuilt, kennen aan de donkere, zwartachtige tint van het dier, welke daar door de zaadhuid heenschemert. De vorm van deze plek is cirkelrond, iets grooter dan de knop van eene bakerspeld. De kevers worden natuurlijk met de erwten mee geoogst; in ’t voorjaar boren zij zich een cirkelrond gaatje, waardoor zij naar buiten kruipen. De vreterij inde erwten, veroorzaakt door de erwtenkevers, kan in sommige jaren zeer aanzienlijk zijn; en de aangevreten erwten hebben natuurlijk slechts geringe handelswaarde. Ook is het hoogst onaangenaam, wanneer men inde gestoofde doperwten en peulen, als ze op tafel komen, erwtenkeverlarven aantreft. Daar de erwtenkever, althans wanneer de erwten niet zeer laat worden gezaaid, bij ’t zaaien nog inde erwten zit, brengt men maar al te vaak zelf den vijand mee op ’t land; men zaait hem a. h. w. van zelf met de erwten uit. De kevertjes kruipen dan uit de uitgezaaide erwten en verlaten gedurende den bloeitijd der planten den grond, om hunne eieren aan de vruchtbeginsels of aan de jonge peulen te leggen. Zaait men de erwten laat in ’t voorjaar, dan heeft men kans, dat vóór ’t zaaien alle kevers er uitgekropen zullen zijn. Toch gaat het gewoonlijk niet aan, alleen om de erwtenkevers den zaaitijd der erwten te veranderen. Men zou in besmette streken zaaierwten kunnen laten komen uit streken, waar de plaag niet voorkomt, maar ook dat is soms lastig. Men heeft getracht, een middel te vinden, waarmee men de

162