OPMERKINGEN OMTRENT GBASVEBBOUW.

Kunstmest op weiden is ook niet te duur, zoolang de prijzen ervoor niet hooger worden. Men bedenke dat goed hooi of gras het beste voedermiddel voor paarden en koeien is, wiens magen er op ingericht zijn, vooral die der herkauwers, om veel ruw voeder op te nemen. Hoe beter ook de kwaliteit er van is, des te minder kracht voeder behoeft men er bij te geven. Ten slotte nog twee zaken. De eerste betreft de lastige, geile plekken inde weide, waarvan de dieren het gras niet willen vreten. Men maakt dit voor hen smakelijker, door na het afmaaien er Thomasslakken en Kainiet op te strooien. Inde tweede plaats de zeer gehate Heermoes of Paardenstaart, waartegen tot nog toe geen afdoend middel bekend is. Wel zijn wij in staat de-plaatsen waar dit onkruid voorkomt door sterke overbemesting zoodanig te onderdrukken, dat het geen nadeel meer doet. Eene eigenlijke vergiftige werking kent S. van het Heermoes niet; ook laten de dieren het staan. Het is steeds een teeken van zuurheid van den grond en het verdwijnt hiermede voldoende, zoodat het niet meer schaadt. Mochten deze opmerkingen zoo eindigt S. vakgenooten aanleiding geven tot het nemen van dergelijke proeven als hij gedaan heeft, en tot het eveneens publioeeren van de daarbij opgedane bevindingen. HET RIETACHTIG ZWENKGRAS (Festuca arundinacea Schreb). door Prof. Dr. WITTMACK te Berlijn (1). Yan onze groote Zwenkgrassoorten vindt men inde prijscouranten der handelaars dikwijls twee soorten opgegeven; Festuca pratensis of Beemdlangbloem en Festuca elatior of Hoog Zwenkgras. Dikwijls echter zijn dit twee namen voor het zaad vaneen en dezelfde grassoort, want inde plaats van Festuca elatior, ook wel F. arundinacea genoemd, krijgt men eenvoudig zaad van Beemdlangbloem, Linneus kende slechts Festuca elatior en heeft blijkbaar ondex dezen naam beide soorten bedoeld, waarvan de kleinste door Hudson in 1672 als eene eigene soort, F. pratensis, de grootere in 1771 door Schreber F. arundinacea genoemd werd. Festuca arundinacea wordt 1 tot 2 meter hoog; de bladei-en zijn, volgens Werner’s „Handb. des Futterbaues” 2e Anti., 9 17 m.m. breed en 33—50 m.m. lang; bij F. pratensis slechts 4—9 m.m. breed en 25—33 m.m. lang, bovendien zijn zij bij de eerste van boven ruw, terwijl de pluim bij deze nog na het bloeien wijd uiteengespreid en bij F. pratensis samengedrongen is. Het voornaamste ondeischeid ligt echter daarin, dat bij het Rietachtig Zwenkgras de onderste takken der veel grootere pluim een bijstengel bezitten, die slechts weinig korter zijn dan de hoofdstengels en bijna evenveel aartjes bezitten, terwijl de bijstengel van de Beemdlangbloem veel korter is en slechts I—2 aartjes draagt. Eindelijk zijnde „schijnvruchtjes”, d.i. de met kafjes omgeven korrels, die inden handel (1) Deutsche Landw. Presse.

137