OVER WISSELINGEN VAN HET KLIMAAT.

van invloed. Ofschoon iedere courantenlezer tegenwoordig meer of minder zich vertrouwd heeft gemaakt met de maxima en minima („depressie”) van luchtdrukking en velen daaruit, mis of raak, gevolgtrekkingen maken, is dit punt nog verre van genoegzaam opgehelderd en bovendien te ingewikkeld om hier nader verklaard te kunnen worden. Het zij genoeg te zoggen, dat ook de verdeeling van de luchtdrukking, zooals de barometerstand die aanwijst, voor zoover men deze aan een groot aantal meteorologische stations kan nagaan, zoodanig is, dat zij met den ontdekten periodengang overeenstemt. Inde warme en droge perioden zijnde verschillen in luchtdrukking op zee en op het land grooter dan in vochtige en koude perioden; daardoor wordt de invloed die de zee op het land uitoefent beperkt, het klimaat wordt meer gelijk met dat van het vaste land. Omgekeerd inde vochtige perioden. Waar moet echter de oorzaak van het ontstaan dezer perioden gezocht worden? Er blijft niets anders over dan zich eene afwisseling inde intensiteit der zonnestralen voor te stellen, die in omstreeks 35 jaren steeds op het hoogst is om dan weder 17 a 18 jaren te verminderen en daarna weder te stijgen, Zooveel echter is zeker, dat het niet de zonnevlekken zijn, zooals men een tijdlang vermoedde, die daarop invloed uitoefenen. Hoe dit zij, de ontdekking van Prof. Brückner is van groot gewicht en stemt geheel met de ervaring overeen. Omstreeks 1870 beleefden wij een zeer droge periode en riep men er over, dat de aarde bezig was uitte drogen. Twintig jaren vroeger was het tegenovergestelde het geval; men geloofde even algemeen, dat de aarde afkoelde. En zoodoende is het niet te verwonderen, dat het publiek, nu herhaaldelijk de zomers koel en nat zijn, aan de geleerden de voorspelling inden mond legt hoewel dit van geen bevoegde autoriteit bekend is dat weder een ijstijd inaantocht is. Daar wij omstreeks 1860 de laatste droge en warme periode gehad hebben en na 1880 de laatste koele en vochtige, zoo gaan wij thans, volgens de voorstelling van Prof. 8., langzamerhand een warmen en drogen tijd tegemoet, die omstreeks 1900 wellicht het hoogste punt bereikt zal hebben. Zeker is het, dat de bewijsstukken der voorafgegane afwisselingen van het klimaat in lang verloopen eeuwen nader nog onderzocht moeten worden. De meermalen genoemde ijstijd van vroeger, de sporen van groote overstroomingen inde woestijnen, uitgedroogde rivierbeddingen enz. worden meer verklaarbaar, wanneer men in het oog houdt, dat de laatste schommelingen, die wij nauwkeurig kennen, zeer ongelijk van grootte waren, zoodat wij zonder bedenken ons de mogelijkheid kunnen voorstellen van nog veel grooter afwijkingen; dus van waterstanden en gletscheruitbreidingen, die de tegenwoordige verre overtreffen. En het is volstrekt geene phantastische voorstelling, wanneer wij ons deze ongelijkheden weder periodiek denken, zoodat op onze aarde niet alleen korte perioden van 85 jaren, maar ook zulke van veel langeren duur heerschen. Dit maakt geologische verschijnselen als die van den ijstijd wel niet verklaarbaar, maar dan toch meer begrijpelijk.

184