20 Oct. 1932. Ie jaargang. LANDBOUW EN MAATSCHAPPIJ. No. 6. Tweede Blad.

Steun volgens één vast systeem noodzakelijk. Het systeem van zelfvoorziening en loonende productie. Reeds het vorige jaar is door den heer J. Smid uiteengezet o.a. op de groote Protestvergadering te Assen, dat de landbouw volgens één systeem gesteund moet worden en hoe verder de crisismaatregelen zich voltrekken, des temeer blijkt, dat onze leider een zeer juist inzicht heeft gehad inde landbouwcrisis en haar gevolgen. Steeds is door hem gepropageerd het heffen van zoo hooge invoerrechten op alle bodemproducten, dat onze grond intensief bebouwd kan worden, zoodat de Nederlandsche boer aan zijn verplichtingen kan voldoen, en de landarbeider voldoende werk beeft met een belooning, die ineen redelijke verhouding staat tot de belooning van andere soorten van arbeid. Het helpen met afzonderlijke wetjes moest z.i. op teleurstelling uitloopen. Dat deze gedachte meer en meer veld wint, blijkt ons uit verschillende artikelen in „De Boerderij” en „Da Veldbode”. Wanneer wij het artikel van dan heer H. D- Louwes, dat aan bijna alle Nederlandsche landbouwbladen is toegezonden, nalezen, en ook de inleiding van Dr. Rietsema, gehouden op het Landhuishoudkundig Congres te Tiel, bezien, dan blijkt dat deze óók een groote stap in dezelfde richting doen. Het verheugt ons ten zeerste, dat deze juiste gedachte hoe langer hoe meer wordt overgenomen (zelfs in Den Haag) en we zullen hopen, dat de geheele landbouw zich er spoedig achter zal plaatsen. Allereerst om de zaak zelf, maar toch ook, omdat er voer den heer Smid ©en voldoening in mag liggen, dat het zaad, hetwelk hij heeft uitgestrooid, zoo welig opschiet. Tarwe zal rogge verdringen. Wanneer wij nu in ’t kort even nagaan, hoe de akkerbouw gesteund wordt, dan blijkt, dat men deze niet voor alle gronden helpt, doch alleen die gedeelten, die zich voor bijzondere gewassen eigenen. De teelt van tarwe, van suikerbieten en van vlas, de speciale gewassen van de klei, wordt meer of minder gesteund, de teelt van rogge, van haver en aardappelen (gewassen van zand- en veengrond) in ’t geheel niet of zeer onvoldoende. Hierdoor wordt de boer op lichte grond gedwongen, gewassen te gaan verbouwen, waarvoor zijn grond en zijn bedrijf zich niet eigenen. Dit hebben wij kunnen opmerken bij de tarweteeit. De tarwe zal een prijs opbrengen van flo—fl2, de rogge van f4—fs, alles per 100 kg. De tarweteelt is dus ©enigszins loonend, de roggeteelt geeft groote verliezen, zoodat wij hebben gezien (en we zuilen het in nog sterker male zien), dat op elk soort grond de tarwe de rogge gaat verdringen. Dat dit voor heel veel verbouwers op teleurstelling zal uitloopen, behoeft geen betoog, doch door de veel te sterke uitbreiding der tarweteelt, zal bovendien een groot gedeelte ook weer als veevoer uit de markt moeten worden genomen. In vroegere jaren was de met tarwe beteelde oppervlakte circa 60.000 H.A., welks opbrengst geplaatst kon worden bij ©en mengperoentage van 2S pet. Het afgeloopen jaar was de oppervlakte gestegen tot pl.m. 120.000 H.A. en wanneer de teekenen niet bedriegen, zal er dit jaar nog eep zeer groote uitbreiding plaats hebben. Wat is er dan bereikt? De zandboer heeft ©en toonenden prijs gemaakt voor een gewas, dat hij zeer moeilijk kon verbouwen, maar waartoe hij is gedwongen door de regeering, terwijl dit gewas op dezelfde plaats terecht komt als het gewas, waarop hij is aangewezen (rogge), n.l. in d e ma a g van het varken. Dit jaar komt van de tarwe 40-50 pet. op de vrije markt voor veevoer, het volgende jaar zeker meer. Ook door dit grootere kwantum zal de richtprijs der tarwe weer met een of meer guldens dalen, zoodat ook weer de kleiboer hiervan de gevolgen zal ondervinden. Wanneer nu onze regeering zoo hooge invoerrechten hief op alle buitenlandsche voedergewassen en voedermiddelen, dat de bin■nenlandsche prijs een hoogte bereikte, waarbij de verbouw van alle gewassen loonend was, dan zou de teelt zich in die richting ontwikkelen, als de binnenlandsche markt vroeg en de grond eischt. Tegen dit denkbeeld wordt als bezwaar aangevoerd, dat hierdoor de veevoederartikelen duurder zullen worden. Dit valt niet te ontkennen,, maar waar we inden tegenwoordigen crisistoestand niet kunnen ontkomen aan het onttrekken van de prijzen van de landbouw- en veeteelt producten aan de vrije concurrentie, dus aan den wereldprijs, zal men bij de prijsbepaling van die veeteeltproducten rekening kunnen en moeten houden met die verhoogde voederprijzen. Bedoeld bezwaar vervalt dus, als men de garantieprijzen in overeenstemming brengt met deze h oogere voederprijzen. Export speelt funeste rol Nu komt echter de prijs van onze producten op de buitenlandsche markt ter sprake. Wij meenen mét onzen adviseur, dat waarschijn, tijk inde toekomst onze landbouw en veehouderij meer en meer gericht moeten worden op zelfvoorziening. En wat zien we nu juist met de erisiszuivelwet en varkenswet? Hier speelt juist onze export een zeer groote en funeste rol. Wat baat het ons, als het buitenland onze producten slechts wil afnemen voor afbraakprijzen? Ik noem ©en buitenlandsche boterprijs van 70 a 80 c. per K.G., terwijl deze toch minstens f 1.50 zal moeten zijn, zullen onze productiekosten gedekt zijn; een zoutersprijs in Londen van 9-10 cent per pond, terwijl dezelfde zouter alleen aan ingevoerd of met schade verbouwd eigen graan 12 cent per pond kost aan voer. (Over de exportkwestie hoop ik in ’n volgend nr. uitvoeriger te schrijven).; Ik vrees, dat de Neder!, vee- en. varkenshouder zeer spoedig geheel geruïneerd zal zijn, als de behoorlijke prijs, die ons product nu in eigenland opbrengt, met zoo en zooveel verlaagd moet worden door den export. Laat de Nederlandsche boer door beperking der vee- en varkenshouderij, zijn productie terug brengen tot hetgeen de binnenlandsche consumptie vraagt; laat hij den vee-

bouw van voedergranen, waarvan de prijs door de regeering door het heffen van invoerrechten op een voldoende hoogte moet worden gebracht, uitbreiden. Hier heeft de regeering een middel inde hand om de omzetting der bedrijven te bevorderen, door de prijsbepaling voorloopig zoo te doen zijn, dat het eene gedeelte iets meer loonend zou zijn dan het andere; dus voorloopig de akkerbouw iets meer loonend dan het veehoudersbedrijf. Dat aan dit systeem groote voordeelen zijn verbonden met het oog op werkloosheid en onzen handelsbalans behoeft geen nadere motiveering. Dat natuurlijk ook de vleeseh- en veeteeltproducten niet aan invoerrechten kunnen ontkomen, behoeft geen betoog. Zoo juist zijn door mij genoemd de belemmeringen van buitenlandsche markten. Maar wanneer die zijn opgeheven voor een gedeelte, hoe zal de Nederlandsche boer met z’n hooge economische en sociale verhoudingen kunnen coneurreeren tegen landen met lage loonen, lage grondprijzen en andere gunstige productieverhoudingen, zooals Japan, Rusland, Amerika en de tropen? Zoolang wij zijn gebonden aan onze in verhouding te hooge loonen en sociale wetten, zal voor ons de buitenlandsche markt verloren zijn. Laten wij dat ons volk en onze regeering vóórhouden! Dit is veel te weinig gebeurd, en ook daarom heeft onze regeering ons boeren dieper laten zinken dan in één ander land ter wereld bet geval is. Hierin kan en zal verbetering komen, wanneer wij trouw zijn aan de leuzen, vermeld inden kop van ons blad. E. ZW. OLDENBANNING. UIT ZEELAND. De landbouwkundige medewerker der Provinciale Zeeuw- ïiddelburgs che Courant, die reeds bij het verschijnen van het eerste nummer van ons blad zijn sympathie met ons streven betuigde, ontwikkelde inde nummers van genoemd blad van 3, 8 en 11 October denkbeelden, die geheel in onze lijn liggen. Wij nemen uit zijn beschouwingen in het nummer van 11 October het volgende over; „De meeste landen belemmeren hun import om de producten van eigen bodem tot hoogere waarde te brengen. Onze land- en tuinbouw, die op export grootendeels zijn aangewezen, ondervinden daardoor moeilijkheden in het kwadraat. Slechts door nuchter redeneeren kan hier uitweg gevonden worden, en hoe meer we onze gedachten hierop zetten, hoe vaster onze overtuiging wordt, dat onze productie inde eerste plaats moet zijn gericht op de voorziening in eigen binnenlandsche behoeften, terwijl ons te kort en ons te veel moeten worden aangevuld en geruild met goederen uit andere landen op wél omschreven voorwaarden. Als dit principe door regeering en volksvertegenwoordiging. zou worden aanvaard, dan zouden daarmede tegelijk voor de steunregeling(en) richtlijnen zijn gezet voor het geheele land- en tuinbouwbedrijf. Men had dan niet meer te praten over tarweboeren en bietehverbouwers, over klei- en zandboeren, noch over vee- en kippenhouders, noch over N.-Hollandsch© of Westlandsche tuinders. Eene beslissing zou moeten worden genomen over het groote beginsel: „Zulten we onze bodemproductie zooveel mogelijk in dienst stellen van de eigen, binnenlandsche behoefte met waarborg voor den producent, dat hij loon zal krijgen voor welbesteden arbeid. „Ook de arbeiders kunnen bij dit systeem niet anders dan wel varen, omdat inde berekening der productiekosten hunne organisaties kunnen medespreken. „Zoover ons bekend, staan de landbouwcentrales nog niet op dit standpunt en houden deze nog altijd vast aan partieele steunregeling. Toch zulten zij ervaren, reeds bij de uitvoering der verschillende crisiswetten, hoe moeilijk het zal worden, om tusschori de verschillend© bedrijfstakken het evenwicht te bewaren. Nu wordt beperking gelegd op den verbouw van tarwe, de varkensteelt dito, de bietenteelt eveneens en als gehoor zal worden gegeven aan den roep om steun voor onze consumptieaardappelen, dan zal ook deze teelt aan regels moeten worden gebonden. Gerechtvaardigd is hierbij de vraag, welk systeem wordt gevolgd bij het aanleggen van de verschillende maatstaven en op welk doel deze zijn gericht. „Er zal toch onderscheid moeten worden gemaakt tussehen producten, waarvan we voor binnenlandsche behoefte niet voldoende kunnen telen en andere, die ons spoedig een overschot geven. Als we onzen in- en Uitvoer willen instellen op het uitwisselen van bepaalde goederen, dan kan de binnenlandsche productie niet ongeordend blijven. Het wil ons voorkomen, dat wede werkelijkheid onder de oogen moeten zien. In dit geval zal men een ingrijpende reorganisatie aandurven.” Hoog veredelde koeien en zedelijk verwilderde boeren. Hooge opbrengsten en armoedige huurders. Mooie tulpen en in lompen gekleede tuinders. Aldus sprak de heer Dr. Rietsema, Dir. der R.K. Land- en Tuinbouwschool te Breda, op het 84ste Landhuishoudkundig Congres. Over punt 2 van het bovenstaande wil ik enkele woorden zeggen. Hooge opbrengsten en arme huurders. Voor wie geldt dit meer dan voor de menschen op de zand- en veengronden; waartoe inde eerste plaats ongetwijfeld behooren de Veenkoloniën en haar omgeving, waar de landbouw op een zoo hoog mogelijk peil staat. Wat was de zaak in orde in deze technisch zoo mooi ingerichte bedrijven, door gebruik van steeds meer veredeld zaaizaad en pootgoed en het toepassen vaneen bemesting, in overeenstemming met de behoefte van bodem en gewassen. Door organisatie op technisch gebied kon men gezamenlijk het peil van den Landbouw zoo hoog mogelijk opvoeren. Maar , ons doorgevoerd v r ij handelsstelsel ,en de sociale politiek

hebben alles hopeloos doen vastloopen. Men kan hoog© opbrengsten verkrijgen, maar deze slechts met verlies van de hand doen. Ik wil inzonderheid hier wijzen op de rogge (welk product totaal onverkoopbaar is), terwijl de invoer ’t vorig jaar nog met 100.000 ton is gestegen. Dus behoefte is 'er wel, maar deze wordt voorzien uit het buitenland, terwijl de roggeverbouwers hier hun product niet kwijt kunnen en met groote verliezen werken. Daarbij komt, dat de zand- en veengronden in ’t algemeen ongeschikt zijn voor tarweverbouw. Ook in „De Veldbode” wijst men er op, dat de zandgronden een slechte opbrengst aan tarwe met slechte kwaliteit geven. Voor de lichte gronden is de rogge de aangewezen verbouw. En wanneer men dan in „De Veldbode” schrijft, dat f 12 per 100 K G. tarwe nog lang geen luxe is voor de kleigronden, waar moeten dan de arme roggeverbouwers blijven met een prijs van ruim f 4.00 per 100 K.G. op de zand- en veengronden. Waren er misschien eerst bezwaren doordat de rogge als veevoeder wordt gebruikt, dit heeft thans geen zin meer na invoering van Crisiszuivel- en varkenswet. Daar komt nog bij, dat al de verbouwers van „rogge voor de markt” de felste slagen hebben opgevangen. Want in deze streken worden naast rogge vooral aardappelen en haver verbouwd; alle producten, waarop groote verliezen zijn geleden en nog worden geleden. Noodgedwongen is men aldaar tot den tarwebouw overgegaan. Laten daarom Regeering en Volksvertegenwoordiging zoo spoedig mogelijk komen met steun voor de rogge. Blijft deze uit, dan is het voordeeliger het roggeland braak te laten liggen. Dit zou funest blijken, want gezien de opgedroogde welvaartsbronnen en de toename der bevolking, zal met verloop van korten tijd de Nederlandsche akkerbouwer opnieuw noodig blijken voor de voedselvoorziening. Men laat onze kleine boerenstand op de lichte gronden maar moedwillig ondergaan; de gemeenschap gebruikt met een gerust geweten al onze producten voor een prijsje, vèr beneden de productieprijs. Doch de verantwoording hiervan ligt bij onze Regeering en wanneer deze onze nijvere boerenstand laat wegzinken, draagt ze ook de schuld van de ondergang van onze gansche maatschappij, wat als gevolg daarvan niet zal uitblijven. J. K. te S. Agrarische Oriënteering. Alhoewel wij geen vriend zijn van de gewoonte om onze gedachten in vreemde woorden te kteeden, dwingt een enkel feit ons er somtijds toe. Zoo ook hier. Na lezing van het vierde nummer van „Landbouw en Maatschappij” viel het ons op, dat dit orgaan al aardig op weg is het hart van onze boerenbevolking te veroveren. De propagandistische waarde van het blad is onmiskenbaar groot. Dit blad is als een kompas, waarop de boerenstand met vertrouwen het oog kan vestigen, en het is een vlag tevens, waaronder de plattelandsbevolking wel schijnt te wilten varen. Agrarische oriënteering. Waarmee we dit willen zeggen, dat ieder, waar nog iets vaneen boer in steekt, die zich npg immer verbonden weet met het agrarische fundament van onze samenleving, in dezen tijd behoefte voelt om zijn plaats opnieuw te bepalen, zich te ordënteeren. Het is deze innerlijke behoefte aan koersbepaling, die. maakt, dat onze actie moet slagen, hier stormenderhand, daar eerst na doortastend en volhardend werken en ineen andere provincie weer na een machtigen tegenstand te hebben gebroken. Merkwaardige bevindingen kan men opdoem, wanneer men zich eens met propagandanummers van „Landbouw en Maatschappij” onder de boeren waagt. Dan vindt men er bijv., die na kennisneming van één en ander dit blad nog te radicaal vinden. Misschien wel omdat wij nieuwe wegen vinden, die nu eens niet op den traditioneeten hoofdweg uitloopen, die naar de groote landbouworganisaties voert. Misschien ook wel omdat wij een eigen weg verkiezen boven de veilig© baan van onze politieke partijen. In gemoede, dat is radicaal. Wamt wij zijn radicaal in dien zin, dat er veel voor den boer tot stand moet worden gebracht. En daarom een nieuwe plaatsbepaling voor den boer en de zijnen allereerst. lets dat men noch inde groote landbouworganisaties, noch ook met machtige politieke fracties kan bewerkstelligen. Maar men treft ook vete boeren aan, die ons te hoeren geven, dat we lang niet radicaal genoeg zijn. Er beersohen onder de boeren vooral, nu eenmaal wonderlijke begrippen omtrent den maatschappelijke» vooruitgang en bet treft altijd weer dat juist dein het publieke teven naar voren komende boer dikwijls de heerschende sociale opvattingen nog in sociaal gevoel wil overtroeven. Er is een spreekwoord dat zegt: Koningsgezinder dan de Koning. Maarde boer wil doorgaans gaarne blijk geven van nog stedelijker te zijn dan de burgerman. Dit is een overigens goed bedoelde, doch verder geheel misplaatste vooruitstrevendheid. Inderdaad, zoo vooruitstrevend zijn wij niet, dat wij het platteland wilten broodrooven ten gerieve van ©en grootstedelijke machtspositie. ♦ ♦ ♦ Wat wijde boeren hebben aan te bieden, dat is een nieuw agrarisch besef. Dat is niet, wat men ons zoo gaarne inde schoenen wil schuiven, een brute poging om langs organisatorischen weg een nog ruwer groepsegoïsme in het leven te roepen, maar het is de reconstructie vaneen eigen levenshouding voor den boer, zijn gezin en zijn hoeve. De agrarisch© levenshouding met een eigen gestandaardiseerd doel in zichzelf. Want dat alleen kan ons uiteindelijk weder vrijmaken uit den vernietigenden greep van de industrieel© politiek der groote steden. De Fransch© schrijver L. Hoyack noemt het boerenwerk vaneen edele en mannelijke hardheid, die zijn beoefenaars gestaald heeft en van hen gemaakt de granieten fundeering der cultuur. En wel om deze reden, dat die economische gesteldheid van den boer tenslotte de meest verzekerde nog is, omdat hij afhankelijk is van de eeuwige natuur, dit is, in

directen zin afhangend van de Voorztatkgheid. Vandaar dat het land ten eeuwigen dage een bolwerk zal zijn vaneen godsdienstige levensopvatting. Men moet nu niet meenen, dat bij de positief christelijke partijen dit levensprincipe voor den boer wel veilig zal zijn. Want het lijkt er niet op. Daarvoor is zelfs onze rechtsche politiek nog al te zeer op het leven van de groote stad gericht. Grootstedelijke cultuur en grootstedelijke economie zullen de leidende krachten blijven ook in onze christelijke politiek, net zoolang totdat de boerenstand zich van zijn cultureel© en-economische zending bewust wordt. Daarvoor heeft de boer echter een werkschoot noodig. Deze werkschoot kan hij vinden alléén bij ons, inde agrarische- en boerenbonden. ♦ * * Wij moeten tenslotte bij onze koersbepaling nog een enkel woord wijden aan onze verhouding tot de gewestelijke landbouworganisaties. Er is namelijk bij deze organdaties een bepaald wezensverschil met betrekking tot onze bonden. Het is dit verschil, dat wij in onze bonden de agrarische structuur van den boerenstand als nummer één plaatsen, terwijl uit onze landbouwmaalschappijen langzamerhand slechts een technische structuur is voortgekomen. En hier zitten bepaalde konsekwenlies aan vast. Wat inde toekomst misschien wel eens kan blijken bij het landbouwonderwijs. Tot nu toe hebben onze landbouwmaatschappijen slechts aandacht geschonken aan den technisehen kant van dit onderwijs. En hier openbaart zich thans een groote leemte, een tekort aan algemeen agrarisch inzicht, dat voelbaar wordt bij de bemesting, de vee- en plantenteelt, ja eigenlijk bij het gansche productiesysteem in ons bedrijf. De landbouwwetenschap heeft het plan van ons landbouwonderwijs al te zeer versmald tot op een materieele basis. Het landbouw- en veeteeltbedrijf is echter oneindig veel meer en oneindig veel anders dan wat de z.g. wetenschap er tot nu toe van heeft kunnen maken. Het onderwijs aan onze jonge boeren en dochteren vraagt am ©en noodzakelijke correctie. En het is zeer de vraag of deze correctie uit den boezem van de bestaande landbouworganisaties wel zal voortkomen. Deze formuleering sluit natuurlijk waardeering voor het groote werk van onze landbouwmaatschappijen niet uit. Doch er is iets voor den boer te doen, dat de boer zelf moet ter hand nemen. De agrarische organisaties zullen uit den nood der tijden ontstaan, omdat uit den nood iets nieuws geboren wordt. De boer wil zijn plaats bepalen ineen nieuwe maatschappelijke orde! Heerenveen, Oct. ’32. SYBESMA. ZIJ DIE VAN VERRE STAAN. Onze Boerenbonden zijn uit den grond „gestampt”, omdat steeds meer door den boerenstand werd gevoeld, dat de opheffing yan de materieele ellende een taak blijkt te zijn, welke uitgaat boven de krachten van de technisch-economische boerenorganisaties, zooals ze zijn samengevat in liet Kon. Ned. Landbouwcomité. Al heeft dan de leiding daarvan het accent steeds meer laten vallen op de zakelijke politiek, teneinde middels haar invloed de fatale bedrijfsverliezen inden Landbouw zooveel mogelijk te beperken, het resultaat van deze Sisyphusarbeid is verre van voldoende, om de eenvoudige reden, dat er nog altijd van bedrijfsverliezen moet worden gesproken. Nu dient eens vooral uitgesproken, dat inde oprichting geen verwijt gezien moet worden aan het adres van de leidende colleges der, hier gevoegelijk ter onderscheid genoemde, landhouwmaatschappijen, maar slechts het constateeren van een feit en het trekken der konsekwenties daaruit. Dit is één der kardinale plinten, die veilen, welke krachtens hun aanleg en positie in elke boerenorgani salie van beteekenis hetrekkelijk onmisbaar zijn, er van weerhoudt om hun gewaardeerde schouders mede te zetten onder de politieke aanvulling van het bestaande op het gebied van boerenorganisatie. Want zoolang de bedrijfsverliezen niet zijn veranderd in matige bedrijfswinst en, zoolang is hel „boer zijn” een luxe, die een dagelijks kleiner wordend deel van den boerenstand zich slechts kan veroorloven. Door de ijzeren noodzakelijkheid om te vechten tegen de grijnzende armoede, vallen zeker toch eindelijk de boeren de schellen van de oogen, dat men in ons brave „democratische” vaderland zich slechts zal kunnen handhaven als men actief meewerkt aan een politieke macht, wijl de voorbeelden daarvan rondom ons staan opgestapeld. Wanneer men dan als altijd de oude wegen wil blijven bewandelen, die ons in het moeras hebben geleid, de oude wegen: de boer als sluimerend onderdeel van do politieke partij, of als onderdeel vaneen zakelijk correct, gedegen argumenteerend neutrale landbouwmaatschappij, dan heeft men het klavier der boerenoonscienlie onvoldoende bespeeld. Er is een onmiskenbare behoefte aan andere wegen. Het is de schoone gelegenheid om den politiek economisch en achterstand der boeren met sprongen in te halen om hun fier zelfbewustzijn aan te kweeken en zich op te werken niet alleen tot een gelijkgerechtigd, maar ook en vooral tot een gelijkgewaard eerd deel onzer natie. Dan alleen zal deze crisis niet tevergeefs worden doorleden, dan alleen zal de boer worden geholpen door sel fhelp. Ik MEIHUIZEN,

GEVRAAGD; TEGEN I NOV. A.S f 40 MILLIOEN. Heeft een jood dan geen oogen ? Heeft een jood geen armen, oeen beenen, geen gevoel, geen begeerten, geen hartstochten? Wordt hij niet gevoed door ’t zelf 'e voedsel, verwond door dezelfde waoens, bezocht door dezelfde ziekten, genezen door dezelfde middelen, warm en koud door denzelfden winter en zomer als een Christen ? Deze woorden legt de onsterfelijke Shakespeare den beroemden Shylock in „De koopman van Venetië” inden mond. En deze zelfde woorden zouden heden van toepassing kunnen zijn op onzen in het nauw gedreven boerenstand. Wij zouden ons zelf kunnen afvragen; Zijn wij, boeren, geen menschen? Hebben wij geen oogen, geen gevoel, geen begeerten? Moeten wij ook niet gevoed worden en kunnen wij ook niet ziek worden? Shylock stond voor zijn rechters hemel en aarde te bewegen, zijn wettig recht toegewezen te krijgen, al was zijn wettig recht een stuk zedelijk onrecht: een pond menschenvleesch. Wij wij echter vragen geen menschenvleesch. Wij vragen ook want wij moeten vragen —, vragen om ons bestaan. Zonder overheidssteun gaan wij ten gronde. Wij boeren staan of moesten bij tienen tienduizenden staan als die Shylock, doch dan vragen ons rechtvce dig recht. Is een boer dan geen mensch? Zijn wij boeren ook geen Christenen? Moeten wij dan werken van ’s morgens voor zonsopgang tot des avonds als de laatste schemering reeds lang verdwenen is? Moeten wij alles, maar dan ook alles, ontberen, om ons staand te houden in ons bedrijf? Moeten wijde nachten dan maar alweer slapeloos doorbrengen, rondwoelende op onze legerstede, met de treiterende zorgen over schulden en huren als nachtmerries bij ons? Er is een spreekwoord dat zegt, dat paarden, die de haver verdienen, ze niet krijgen. Nergens meer dan hier wordt dit spreekwoord bewaarheid. Wij boeren kunnen gerust beweren, dat als er ergens gewerkt wordt, het inden landbouw en de veehouderij is. Alles wat wij zelf nog maar kunnen verrichten, doen we. Moeten we doen, omdat we geen arbeidsloon meer kunnen uitgeven. Veel kunnen we en veel doen we en toch moet er nog veel ongedaan blijven. Geleidelijk gaan we onze bedrijven van den intensieven inden extensieven vorm omzetten. In onze Tweede Kamer hebben wij lieden, die zich het vuur uit de sloffen loopen voor de Indonesische werklieden, de koelies, de „orang kontrak”, zooals ze zich zelf noemen. Deze koelies zijn werklui, die weinig verdienen, doch ook niet meer dan een bepaald aantal uren werken. Hun behoeften zijn weinig en dus zijn ook hun begeerten gauw bevredigd. Deze lieden leggen hun hoofd onbezorgd neer. Ons, boeren, wordt echter niet gevraagd: „Werken jullie niet te lang? Verdienen jullie wel genoeg bij al dat vele werken?” Als wij misschien ook eerst maar zoo’n blauwe huid hadden. Wie weet? Maar nu, nu zijn we minder dan die contractkoelies, minder dan loonslaven! Wij zijn paria’s, de uitgeworpenen van de samenleving! Wij zijn landgebruikers, in vele gevallen landeigenaars zelf, en toch de meesten van ons leven soberder, kariger, dan menig werkelcoze steuntrekker. En dan die immer wederkeerende geldzorgen. Velen van ons staan aan den afgrond, aan de bodemlooze diepte van het neerkomen inde klasse van het pauperisme. Straks te moeten leven van familie- en overheidsgaven. Wij weten het weer, hoe we in 1931 geboerd hebben. Volgens meerdere landbouwboekhoudbureaux varieert het bedrijfs verlies, waarbij de pacht is inbegrepen en geen rente is gerekend voor het in het bedrijf gestoken geld van den boer, van zestig tot honderd gulden per H. A. Dus mag een boer, die zoo’n 20 H.A. in bedrijf heeft, in 1931 bij al zijn werken en zwoegen, nog even f 1200 a f 2000 bijpassen. Stel u even voor, een geheele week hard werken en dan instêe vaneen bescheiden arbeidsloon van fl2 tot fl5 verdiend te hebben, nog f25 a f4O te moeten bijpassen. Het zou belachelijk zijn, als het niet zoo droevig was. En nu staat November weer voor de deur. Waar halen wij boeren onze huur, onze rente weg? Uit ons bedrijf toch zeker niet! Feitelijk halen wij het nergens. Daarom vraag ik tegen Nov. a.s. f4O millioen ter leen. Want f4O mil-Uoen hebben we minstens noodig. In ons land is ruim 2 mill. H.A. bouw- en weiland. Hiervan zit de helft in handen van pachters en van de rest is weer meer dan de helft zeer zwaar belast met hypotheek. Men kan gerust aannerr \ dat voor bijna de geheele 2 mill. H.A, rente of pacht verschuldigd is. Doch laten we schappelijk zijn wij zijn geen Shylocks, nietwaar en dus slechts voor de helft aanvrage doen, berekent naar f4O per H.A., wat toch ook niet overdreven is. Dik nogmaals: Gevraagd tegen Nov. a.s. f4O millioen. Borgen? Zeker, borgen hebben wij. Zijn wij zelf dan niet de borgen? Ziet onze werklust, onze volharding, onze moed eö onze taaie hoop op beter! Zijn dat geen goede borgen, die zonder verdere recommandatie overal geaccepteerd moesten worden? Wij zijp van goeden wille zoolang wij kunnen. Helpt ons dus te kunnen. Want een 'boer, die niet meer boeren kan, wordt een gevaarlijk mensch voor de samenleving. En duizenden boeren nog des te erger. Er zijn wel al eerder boerenopstanden geweest, als men de geschiedenis nagaat. Denkt aan de Bauernkrieg in Zuid-Duitschland, do Jacqucres in Frankrijk. Nogmaals: Gevraagd f4O millioen tegen Nov, a.s. Goede borgen aanwezig. Even veilig belegd als in gemeenteleeningen, die grif overtcokend worden. Alleen de gemeente Rotterdam vraagt straks reeds f34 mill. ter leen en vrij, •de geheele Nederlandsche boeren- I bevolking, slechts f4O millioen. Nieuwbuinen, 1 Oct. ’32, J. H. HOLM,