19 April 1934. 2e jaargang.

LANDBOUW EN MAATSCHAPPIJ.

No. 19

Tweede Blad.

INGEZONDEN. Tweeslachtigheid inden Vrijheidsbond? en De N.S.B. en de Boerenbonden. Nu in ©en drietal artikelen ineen der laatst© nummers van Landbouw en Maatschappij mijn naam wordt genoemd en tegen mijn inzichten wordt opgekomen, wil ik daar gaarne in ’t kort op antwoorden. Inde eerste plaats dan de uiting van Mr. Wendelaar te Groningen op 19 Maart j.l. en die van mij t© Grijpskerk op 28 December 1933. Laat ik beginnen met te zeggen, dat wij liberalen ons groepeeren rond ©an geestelijk beginsel: des menschen recht op geestelijke vrijheid, voor zoover dat door wet ©n goed© zeden wordt toegelaten. Dit geestelijk beginsel is de grondwet, het cement voor onze partij. Op maatschappelijk gebied gaan wij uit van de gedachte, dat deden burger ingeschapen drang om door eigen arbeid in eigen onderhoud en in dat van de zijnen te voorzien, zooveel mogelijk most worden aangewakkerd. Wij huldigen daarbij de opvatting, dat de wet van vraag en aanbod, zij het dan door sociale wetten getemperd, in ons land zelf en inde handelsverhouding der volkeren de meeste welvaart waarborgt. Met deze beide grondgedachten staan wij nu in dezen veelbewogen tijd; ons geestelijk beginsel handhaven wij onverzwakt. Daarmede mogen wij en willen wij niet schipperen; in moeilijke tijden kan alleen leiding uitgaan van een diep en volledig aanvaard innerlijk beginsel. Wie geen diepe, innerlijke overtuiging heeft is een arm mensch; wie er in moeilijke tijden geen houvast aan beeft, heeft ze nooit echt beleefd. Met onze maatschappelijke inzichten hebben wij het feit te aanvaarden, dat er èn in het binnenland èn in het buitenland machten zijn opgestaan, die onweerstaanbaar vooreerst de onbelemmerde werking der wet van vraag en aanbod uitschakelen en ons bestaan als volk bedreigen. Bij de tegenweer, die wij als natie hebben te bieden gaat de praktijk vooreerst boven de leer, ook voor ons liberalen. Eensgezind en ten volle overtuigd van de noodzakelijkheid werkt de liberale fractie mee bij de totstandkoming der crisiswetten. Wanneer wij nu echter de vraag stellen: hoe zal op den duur de tegenstelling der belooning inde beschutte en onbeschutte bedrijven worden opgeheven, most men terugkeeren tot de zoo onbelemmerd mogelijke heerschappij der wet van vraag en aanbod, moet men alle bedrijven weer onbeschut maken of moet men daarentegen de onbeschutte bedrijven ook beschutting verkenen, dan kopen misschien de antwoorden die de heer Wendelaar en ik zullen geven, uiteen. De heer Wendelaar zal ©en ontwikkeling inde eerste richting meer waarschijnlijk achten, ik voorzie, dat de laatste weg begaan zal worden. Maar dat verschil dat een overtuiging omtrent een inde toekomst magelijke ontwikkeling betreft zal wel in elke partij voorkomen en zich overal voordoen tusschen de verschillende burgers in ons land. Het is geenszins een verschijnsel, dat wij alleen inden Vrijheidsbond aantreffen; het doet aan de eenheid van denken en handelen t.o.v. de actueel© crisispolitiek geen afbreuk. De tijd zal keren welken weg de toekomstige maatschappelijk© ontwikkeling zal gaan; allicht stuurt de Voorzienigheid ons nog een anderen weg op, dien wij in onze menschelijke kortzichtigheid nu nog niet vermogen te zien. Het is vooral de taak der drie landibouwafgevaardigden in onze liberale fractie, er voor te helpen zorgen, dat in welke richting de maatschappelijke ontwikkeling ook mag gaan onze boerenstand zijn rechtvaardig aandeel krijgt en behoudt van ons volksinkomen. Wat verder de vraag van J. W. de K. betreft, of er bij de actie tegen de suikerbietenteelt en voor de Indische rietsuikercultuur geen groote economische machten ondergronds hebben gewroet, moet ik opmerken, dat mij daar niets van bekend is. Er staan hier twee groepen van Nederlandsche burgers tegenover elkander, beide met belangen bij op Nederlandsch grondgebied gedreven cultures en ondernemingen. Indië wil een zekere voorkeur op de Nederlandsche suikermarkt en de Nederlandsche bietentelers willen die markt voor zich zelf houden. Beide verlangens zijn begrijpelijk en het is volkomen redelijk, dat Indië zijn aanspraken wil laten gelden en dat wij, boeren, de onze verdedigen. Ik ben van ons eigen goed recht overtuigd en ik meen, dat de bietencultuur onverzwakt moet worden gehandhaafd. Maar ik kan bet beroep, dat Indië op onze markt doet niet afkeurenswaardig vinden, hoezeer ik ook overtuigd ben, dat het beroep niet moet worden ingewilligd. Nu heeft J. W. gelijk, als hij vaststelt, dat deze aangelegenheid tot nu toe vrij geheimzinnig is behandeld. Maar dat gebeurt nu eenmaal dikwijls bij de totstandkoming van allerlei regeeringsmaatregelen; deze worden op de Departementen voorbereid, ze zijn daar inde „keuken” zooais men zegt. En er is zeker wel eens gedrang van deze of gene groep van belanghebbenden, die in die regeeringskeuken een pot te vuur willen zetten, een ander er af te halen of dit of dat ingrediënt bij de spijzen doen of soms zelfs trachten de brij te verzouten. Maar het zal moeilijk anders kunnen dan dat de regesringsdadlcn binnenskamers worden voorbereid en dat men moet trachten alleen de bevoegde koks inde keuken te laten werken en de indringende potkijkers er uitte weren, De faoofdzaak echter is het feit, dat al die voorbereiding plaats heeft onder de verantwoordelijkheid vaneen Minister, die er eenmaal rekenschap van moet geven in onze Volksvertegenwoordiging, in het openbaar, en daar zijn beleid moet verdedigen. Die openbare behandeling is een zuiverend element in ®ns geheele staatsbestel, dat den invloed van allerlei belangengroepen in toom houdt en berhaaldelijk aanleiding geeft tot een diepgaand onderzoek naar het gevoerde regeeringsbeleid. Uit den allerjongsten tijd noem * no?i dat b.v, naar aanleiding vaneen ge*

dachtenwisseling inde Tweede Kamer is besloten tot een onderzoek naar de handelingen der Spoorwegen t.o.v. de N.V. Spoorbont en naar het z.g. „Baconcontract” en wat daarmede verband houdt. De zuiverende invloed vaneen openbare behandeling ineen roet macht toegeruste volksvertegenwoordiging komt inden N.5.8.- staat te vervallen; ik vrees, dat de beunhazerij inde regeeringskeuken, die ook nu bestaat, maar binnen de perken wordt gehouden, dan ongekende afmetingen kan aannemen. Tenslotte de beschouwingen van Opmerker. Ik betwist zijn opvatting, dat hij als politiek daklooze zulk een competent beoordeelaar zou zijn van de hier besproken kwesties. Hieruit moge kunnen voortvloeien een zekere objectiviteit ten opzichte van de economische inzichten der diverse politieke partijen; er spreekt ook uit het feit, dat de diepere beginselen, die in ons politiek leven zich openbaren niet zóó tot hem spreken, dat hij zich geroepen acht om actief mee te strijden in onzer dagen strijd. Het zegt mij meer, dat iemand na wikken en wegen een keus doet en in deze of gene partij zijn schouders mee onder het werk zet, dan dat hij rustig aan den kant blijft, staan en toeziet hoe anderen het politiek leven dragen. Maar nu terzake, wat de beide punten van opmerker betreft. 1. Het beschermen der nationale bronnen van welvaart. Ik geloof, dat onze huidige Regeering zich inderdaad steeds meer en meer gaat inspannen onze nationale welvaartsbronnen te beschermen. Zij tracht den landbouw met haar crisiswetten te steunen, om te bou■ wen inde gewenschte richting; met contingenteeringen steunt zij onze industrie. Steeds: positiever gaat zij onzen invoer dienstbaar maken om onzen export in stand te houden. Zij riskeert daarbij handelsoorlogen, zooalsi met Frankrijk en Engeland dreigden of nog dreigen. Nu vraagt de Regeering nog een nieuw geducht wapen aan ons Parlement: de bevoegdheid direct naar eigen inzicht de invoerrechten te verhoogen. Nu kunnen wijde Regeering aansporen nog meer welbewust den landbouw in staat tei stellen het uiterste uit onzen bodem te ha-' len; wij kunnen dat op sterke gronden bepleiten. De Regeering, die ten koste van vele millioenen er mee wil voortgaan de Zuiderzee droog te maken, moet wel inzien wil zij* niet een dwaas figuur slaan dat zij den bestaanden landbouw moet handhaven en helpen den bestaanden bodem zoo intensief mogelijk te benutten. Maar wij kunnen niet ontkennen dat onze Regeering sinds de mislukking der Econ. Wereldconferentie, te Londen gehouden in Juni 1933, radicaal het roer heeft omgeworpen en zich inde eerste plaats inspant onze binnenlandsche markt te beschermen. Het handhaven vaneen zoo groot mogelijken export behoeft allerminst een nadeel voor onzen boerenstand te zijn; integendeel! Wèl moeten wij er voor strijden, dat de exportmogelijkheden van onze industrie niet worden vergroot ten koste van onzen toch nog lagen prijs der landbouwproducten. Het loonen salarispeil, de belastingen, de winstmarges, die moeten dalen en daarvoor te strijden is èn de taak van den Boerenstand èn van de export-industrie. Hier acht ik onze Regeering zeer beslist te kort schieten. Maar het is ten slotte voor ons boeren veel beter, dat de textiel-industrie in Twenthe, de scheepsbouw inde Veenkoloniën, de Nederlandsche internationale vrachtvaart etc., bloeien dan afsterven. De daardoor gewekte koopkracht is ook onze welvaart. Export mits niet ten koste van den boer is een nationaal belang. Mijn conclusie is, dat de Regeering zeker nog wel doelbewuster de nationale welvaart kan beschermen, maar dat ik geen enkele aanwijzing heb, dat een andere Regeering of een andere staatsinrichting het beter zou doen. De critiek is gemakkelijk, de kunst is moeilijk en deze Regeering doet menschelijkerwijs gesproken haar best. 2. De stelling, dat het parlementaire stelsel inde praktijk het voordeeligste is voor de talrijkste bevolkingsgroepen, zou dan opgaan als de politieke strijd alleen ging om stoffelijke belangen en de wetsvertegenwoordigers zich als de uitvoerders van den wil hunner kiezers beschouwden. Maar geen van beide is waar, al doen beide feiten zich voor en al is vooral de strijd om de stoffelijke belangen thans sterk. In mijn artikel, waar Opmerker tegen opkomt, heb ik trachten aan te toonen, dat de onbevredigende positie waarin onze boerenstand al jaren lang verkeert, vooral ook te wijten is aan het feit, dat hij zelf politiek' gesproken de handen niet flink genoeg uit de mouwen stak. Nu dat anders gaat worden, zal zijn positie zeker ook beter worden, vooral als eens weer meer normale tijden aanbreken. Ik heb geen vertrouwen, dat ineen dictatoriaal geregeerden staat de positie van den Boerenstand beter zal zijn; ik zie daarvoor geen enkele stellige aanwijzing. Vele belangengroepen in ons land, die temidden der crisisstuiptrekkingen hun bestaan bedreigd zien, verwachten vaneen leider uitkomst. Zij denken daarover zoo ongeveer, als ineen Duitsch versje wordt gezegd; „Und der Kaiser absolut, „Wenn er unseren Willen tut!” („De Keizer alleenheerscher, als hij maar onzen wil volbrengt”). Dat kon de keizer niet en dat kan de leider ook niet; hij moet al de belangen naar hun beteekenis schatten en in harmonie brengen; hij moet geven en nemen. En hij kan bij de uitoefening van zijn wil dwalen of ten slechte beïnvloed worden. De wil van één man biedt voor den landbouw m.i. niet méér, wel veel minder zekerheid dan dein het openbaar tot stand gekomen wil van Regeering en Parlement. Opmerker spreekt ook van den Corporatievee Staat. Ik geloof, dat wij Nederlanders, daar niet als een vreemd buitenlandsch begrip tegenaan moeten kijken, maar moeten beseffen, dat wij er al een heel stuk van verwezenlijkt hebben. Onze straks gereorganiseerde crisisdiensten, mede opgericht en gedragen door den georganiseerden landbouw, lijken machtig veel op een corporatie, die het bedrijf, de statistiek en den productenafzet heel wat vaster in handen hebben dan mis-

schien de beste corporatie uit Italië of Duitschland. En de leider dezer corporaties Min. Verschuur kan er niet over klagen, dat het Parlement een blok aan zijn been is. Hij krijgt tot nu toe de wapenen waar hij om vraagt en ontmoet veel opbouwende critiek en ook door hem nuttig geachte controle. Mijn conclusie is, dat wij volop bezig zijn, zonder er veel over te praten, het goede uit de nieuwe stroomingen in ons staatsbestel in te voeren, onderwijl eender meest kostelijke nationale bezittingen, de volksvrijheid, het zelfbeschikkingsrecht der natie, ongerept bewarende. Het bovenstaande was reeds geschreven, toen ik in L. en Mij. van 5 April het antwoord van den heer Kruizenga onder de oogen kreeg. Ik geloof, dat, waar het hier gaat om inzichten uitte wisselen, niet om gelijk te krijgen, ik daarmede grootendeels kan volstaan. Alleen wil ik nog het volgende aanvoeren; 1. Opvattingen als inden heer Belinfante leven, verdwijnen niet inden N.S.-Staat, maar leven ook daar voort en doen hun invloed gelden. 2. Een corporatie, hoe deskundig ook, zal alleen hebben te adviseeren; als de leider tegen dit advies in beslist heeft de corporatie en ook de door haar vertegenwoordigde bedrijfstak, b.v. de landbouw te gehoorzamen en te zwijgen. Benige openbare actie of verweer zal haar niet worden toegestaan. 3. Ik bende laatste jaren herhaaldelijk in het Duitsche grensgebied geweest en tracht zoo goed mogelijk te begrijpen wat daar gebeurt. Volgens mijn gevoelen zal nog moeten blijken of de regeering van Hitler op den duur den landbouw trouw zal blijven. Primair is voor haar de bestrijding der werkloosheid. Als zij daarvoor bij de industrie meer kans ziet, zal zij het landbouwbelang aan het industriebelang ondergeschikt maken! Voor de verleende plaatsruimte betuig ik U, mijnheer de Redacteur, mijn hartelijken dank. Ik heb hierin mijn meening zoo duidelijk mogelijk gezegd, zoodat ik gaarne bereid ben van verdere discussie af f© zien. H. D. LOUWES, Westpolder, Ulrum 26 Maart ’34. Pachtkwesties. Ter beantwoording vaneen vraag in L. en M. van 22 Maart j.l. van den heer S. Vellinga, hoe ik tot de conclusie kwam, dat toepassing vaneen Pachtwet, als door den Drentschen B:B. goedgekeurd, daling der huuren koopprijzen zou veroorzaken van vrij zeker wel 25 pet.? het volgende: Inde practijk is gebleken, dat het door groot grondbezit vrijwillig toegepaste sollicitatiesysteem tot gevolg had, dat door taxatie bepaalde huurprijzen gemiddeld pl.m. 15 pet. beneden de vrije markt bleven. Straks zal door bovengenoemde Pachtwet alle concurrentie totaal worden stop gezet, waardoor elke stimuleerende invloed, als maatstaf voor de toekomstige Pachtcommissies dan geheel zal ontbreken en bovendien zullen ook de overige sterk éénzijdige bepalingen in die Pachtwet in dezelfde richting niet onbelangrijk hun invloed doen gelden. Het is ra.i. zelfs zeer wel mogelijk, dat de door U gedane wensch n.l. een daling inde huurprijzen tot 50 pet., helaas wel eens vervuld zou kunnen worden. U schijnt zich te ergeren aan huurprijzen van flOO per H.A. U vondt die immers 50 pet. te hoog, is ’t niet? Ik erken, dat er inderdaad, dank zij de vrije concurrentie, ook thans nog wel enkele van die „witte raven”, te vinden zullen zijn. De koopprijzen door U genoemd in aanmerking genomen, n.l. f2OOO per H.A., zou een verhuurder van z.g.n. los land, in die gunstige omstandigheden bijna 4(4 pet. netto rente kunnen maken. Dito land met dito koop- en huurprijs met boerderij, zou pl.m. 3 pet. geven. Groot verschil zit natuurlijk inde gebouwen, die veel meer onkosten veroorzaken, dan los land. Door de groot© meerderheid van die schijnbare boffers, werd echter veel hooger koopprijs voor hun eerste klas land betaald, waardoor het rendement ook evenredig zal dalen, nietwaar? Zoodat er slechts heel enkele van de schijnbaar „witte raven” zullen overblijven, vermoed ik. Tegenover de reeds_ besproken groep, die ik de „witte raven” noem, staat echter een veel grooter groep, die niet of nauwelijks in staat is, met de ontvangen huuropbrengst de dikwijls zeer hooge waterschapslasten, plus de grondbelasting te betalen. Men verneemt, dat er zelfs menschen zijn, die in ’t geheel geen huur ontvangen, omdat er geen huurder voor hun land gevonden werd. Uit dergelijke bekende feiten, kan men gemakkelijk afleiden, dat het gemiddeld rendement voor Friesland zeer zeker niet boven de 2(4 pet. zal kunnen zijn. Van moreelen kant gezien zou het m.i. zteer onredelijk zijn tegenover de verhuurders, om door wettige bepalingen, den toestand voor hen nog slechter te willen maken dan die reeds is. Van den practischen kant gezien, zullen de gegadigden die de kans krijgen om een boerderij te bemachtigen, er zeer zeker althans voorloopig, financieel bij kunnen winnen; doch de rest van hen, die geen kans krijgen, zullen m.i. dubbel het gelag moeten betalen. Van economisch standpunt gezien, zal de toepassing van zoo’n Pachtwet m.i. zeer ongewenschte gevolgen hebben, op velerlei gebied. Door vele thans reeds rustende oudlandbouwers, zal noodgedwongen worden besloten, om de eigen boerderij zoo spoedig mogelijk weer zelf te gaan bewonen. Van de thans nog in functie zijnde oudere boeren, zal de groote meerderheid er niet aan kunnen denken, om te gaan rentenieren. Het gevolg hiervan zal zijn, dat bet aantal verhuurde, plus te huur aangeboden boerderijen vrij zeker met 25 a 30 pet. zal afnemen. Tenslotte een meer officieel bewijs, dat ook inde z.g.n. goede jaren de bewering, alsof de verhuurders steeds het leeuwenaandeel zouden krijgen, niet waar is. Volgens het rapport der Staatscommissiie-Ebels waren toen de Iconen der landarbeiders met 106 pet. waren gestegen en de verdiensten der huurboeren met lij) pet. de huurprijzen nog slechts met 55 pet. en 60 pet. toegenomen. Hoogachtend, Huizum. M. D. VAN DER KOOI. Onderschrift. Uit bovenstaand betoog is gemakkelijk het streven va,n „Het Grondbezit” te herleiden, n.l.

geen pachtwet en handhaving van het bestaande huursysteem. Wanneer bij het vrijwillig toegepaste sollieitatiesysteem gebleken i®, dat de huurprijzen 15 pet. beneden de vrije markt bleven, vond dit o.i. zijn oorzaak hierin, dat de vrije markt 15 pet. te hoog was. Bij de deskun. d i g e pachtcommisslesi zal dit niet voor mogen komen. Wij wenschen geen daling inde huurprijzen van 50 pet. en ergeren ons evenmin aan huurprijzen van f 100 per H.A., doch betoogen steeds weer van voren af aan, dat de productenprijzen tot een zoodanig niveau moeten stijgen, dat deze huren redelijkerwijze kunnen worden betaald. Of geeft het U voldoening ©en pachtsom te ontvangen, waarvan U zeker weet, dat deze niet door middel van het verhuurde is verkregen? Zouden echter zonder een behoorlijke pachtregeling deze prijzen wel weer betaald kunnen worden, dan zou de vrije markt al weer 15 pet. hooger bieden en gaan wij steeds ineen cirkel rond. Wanneer er geen huurder voor het land gevonden kan worden, moet dit ookiisns den koopprijs tot uitdrukking komen. Het is den heer v.d. Kooi toch ook bekend, dat b.v. in Goutum het weiland nog fBOO p.m. opbrengt, terwijl een eind verder bij Warga sommige stukken voor flOO zijn verkocht? Het is wel mogelijk, dat het gemiddelde rendement van den Frieschen bodem momenteel 2(4 pet. is. Des te betreurenswaardigsr is het, dat de margarineproducenten, (de concurrent van de boterprodueenten) nog 7(3 pet. winst op de aandeelen kunnen uitkeeren. Dit is dus meer dan 3 maal zoo veel. Ons inziens een schreeuwend onrecht. Slechts die organisatie, die zich zoowel voor huurder als verhuurder beijvert en voor belde partijen de meest billijke weg wil aanwijzen, zal op den duur in macht en aanzien winnen. S. V. Een vergelijking A. De Veehouderij. Het resultaat van de regeeringsbemoeiïngen met de veehouderij, had tot resultaat, dat, naar de landbouwboekhoudbureaux uitwijzen, de veehouderij over ’t geheel met verlies bleef werken, ondanks het feit, dat er op uitgaven van materiaal en vooral op loon, een drastische bezuiniging werd toegepast. Tengevolge vaneen en ander, is de gebruikswaarde van den bodem, voorzoover die door veeteelt productief moet worden gemaakt en dat is verreweg het grootste deel van onzen vaderlandschen bodem, tot op nul gereduceerd en zijnde eigenaren-boeren, hypotheekboeren en verhuurders van deze landen feitelijk voor een groot deel onteigend geworden, zij ’t dan ook, dat om andere redenen dan die der bedrijfswaarde aan dien grond nog een bepaalde waarde wordt toegekend. Met een zuivelwaardenoteering der melk van 0.24 ets. per pet. vet per K.G. en daarbij ©en regeeringstoesLag per pet. vet van 0.76 ets. per K.G., oftewel ©en toeslag op den melkprijs van driemaal den melkprijs, komt men op ©en prijs van 1.00 ct. per pet. per K,.G., of op 3.2 ct. per K.G. melk, een bedrag, dat door z’n samenstelling en door z’n totaal het bewijs levert, dat de veehouderij momenteel in staat van faillissem ent verkeert. B. De Margarine-industrie. Unilever N.V. behaalde over 1933 een winst van f 14.007.616 Unilever LTD. behaalde over 1933 een winst van f 13.249.000 N.V. Van den Berg’s Fabrieken behaalden over ’33 ©en winst van f 5.057.654 Anton Jurgens Fabrieken behaalden over 1933 een winst van f 11.846.262 Van den Berg’s LTD. behaalde over 1933 een winst van f 3.344.000 De Holl. Marg, Fabr. behaalden over 1933 een winst van f 2.721.525 Bovenstaande gegevens zijn ontleend aan „De Telegraaf” van 12 April, waar ©en geheel© pagina wordt gewijd aan het Unilever Concern in ’t jaar 1933, waarbij we het pond sterling omrekenden op fB.lO ongeveer. Uit dat verslag van het boekjaar 1933 van het Unilever-concern stippen we b.v. nog deze gebezigde uitdrukkingen aan: „Toevoeging van f 1.000.000 aan de reserve der Unilever N.V.” en verder: „De grondstof – fenprijzen zijn zoowel in ponden sterling als op goudbasis berekend, het heele jaar door verder gedaald en hebben thans een zoodanig niveau bereikt, dat in sommige produceerende landen de opbrengst zelfs niet voldoende is om de kosten van manipulatie en de vracht te betalen.” Verder over de Holl. Marg. Fabr.: „Het jaar 1933 was eender moeilijkste sinds de ontwrichting intrad”, (winst f2.721.525, dividend 71/2 pet!) Bij de Unilever N.V. blijkt de reserve thans te bestaan uit zegge en schrijve honderd millioen guldens en bij de Unilever LTD. uit bijna vijftig millioen gulden! Zeer laconiek vermeldt men dan nog aan het hoofd, dat er terugslag is ondervonden van de situatie inde zuivelindustrie! Een dergelijke verdediging van deze „slechte” bedrijfsresultaten teekent toch wel hoe veeleischend de aandeelhouders van dit concern zijn geworden. „Een vergelijking”, noemden we ons artikel. Onder A. het Veehoudersbedrijf, de belangrijkste bedrijfstak in ons Vaderland; onder B. het Margarinebedrijf, dat oorzaak is van het bankroet van die veehouderij! Is er nog één lezer, die na ’t lezen en groepeeren van deze cijfers ons nog een nadere rootiveering vraagt van onze bewering, dat de crisiszuivelwet is geworden tot een steunwet voor de margarine-industrie? Is er nog één onbevooroordeeld lezer, die ons nü nog het recht ontzegt om te ei s c h en dat de veehouderij tegen het margarinemonster wordt beschermd? Is er nog één lezer, die niet den hoon voelt die den boer door de huidige „steun” wordt aangedaan, waarbij de belangen van honderdduizenden ten plattelande en waarbij de waarde van meer dan de helft van den nationalen cultuurgrond wordt opgeofferd aan het onverzadigbaar groot-kapitalisme? Wat we dan vragen?

I. Een bestaansmogelijkheid voor dsn veehouder, die in redelijke verhouding staat tot die van andere groepen van onze bevolking. 11. Daartoe een positie van onzen boterafzet tegenover die van de margarine, dat de boter weer wordt gesteld op de éérste plaats, waarbij haar afzet tegen de gewenschte loonende prijzen zal zijn verzekerd. En is dat mogelijk? Laten we eens een globaal plan opzetten. A. We nemen een boterproductie aan van 90.000. K.G. en contingenteeren d© margarineproductie voor het binnenland, totdat die boter, voorzoover ze niet wordt geëxporteerd, in ’t binnenland kan worden geconsumeerd. We nemen een export tegen vrij goede prijzen naar Duitschland aan van 15.000.000 K.G. Daarbij stellen we 5.000.000 K.G. beschikbaar om onze exportbelangen daar te behouden, waar men voorloopig nog met een wereldmarktprijs heeft te stellen. Binnenlandsch resteert er dan voor de consumptie 70.000.000 K.G. boter. Het totaal debiet voor boter en margarine binnenlandsch stellend op 110.000.000 K.G., dan blijft er dus voor de margarine een afzet over voor 40.000.000 K.G., waarop ze zou moeten worden gecontingenteerd. B. Gedeeltelijk inde plaats van en anderdeels ter completeering van, de nu wel bijzonder aanvechtbare teeltregeling, zullen we trachten om te komen tot een meer, natuurlijke beperking der zuiveiproductie, daar waar de bodem zich uiteraard beter leent tot bouwland dan tot grasland, maar waar hij door de heerschende prijsverhoudingen nü nog voor grasland wordt benut. Het middel daartoe bezitten we ineen zoodanige heffing op den import van granen en veevoer, dat de bouw van die artikelen weer loonend wordt, waardoor de gelegenheid wordt geschapen om de ongeschikte graslanden te scheuren en waarbij tevens een heffingsfonds wordt gevormd, waaruit de melkprijs kan worden aangevuld en de bezwaren van de heffing door de varkensen pluimveehouderij ondervonden, kunnen worden gecompenseerd. C. Ter completeering van ons stelsel zal een heffing moeten worden gelegd op margarine, die, zooais het aangehaalde verslag meldt, uitgaat van grondstoffen, die nauwelijks de kosten van de vracht opbrengen en op andere concurrente spijs vetten en oliën. D. Ter versterking van de natuurlijke boterpositie, zal het menggebod dienen te worden op geheven. We krijgen dan: 70.000. K.G. boter voor het binnenland b.v. è f1.30 netto f 91.000.000 15.000. K.G. boter voor Duitschland a fl. netto • 15.000.000 5.000.000 K.G. boter voor andere landen a f 0,40 netto – 2,000.000 Een heffing van b.v. f 0.40 op 40.000.000 K.G- margarine netto – 16.000.000 Een heffing op andere spijsvetten en op oliën (geschat) netto • 5.000.000 Totaal £ 129.000.000 Er is noodig; Voor ©en melkprijs van circa 5Vs ct. een boterprijs van circa 1.60 netto, of voor 90.000.000 K.G. boter I 144.000.000 Aldus nog toe te betalen uit d© heffingen op den import f 15.000.000 Het zou natuurlijk ook mogelijk zijn, in dit zeer globaal opgezet betoog nog f7.000.000 te vinden ineen boterprijs van f1.40 inplaats van f1.30; de maatschappelijke verhoudingen en de verhouding van de boterprijzen vóór den oorlog en nü zouden dien prijs zeker wettigen, doch om der consumenten wille stellen we onze eischen hier niet op het uiterste. Het zou óók mogelijk zijn om door de 5 millioen K.G. „naar andere landen” thuis te consuraeeren, daar 4x/3 millioen gulden méér voor te ontvangen, doch we achten het afbreken van die exportrelatie absoluut onverantwoord. Wél zou men in dit systeem rekening moeten houden met de positie van de kaasbereiders, die in verhouding moet blijven met die der boterbereiders, evenals met die der condens- en der melkpoederproduoenten. Uitgaande weer van het vet in deze producten, zou er dus op die artikelen een toeslag moeten worden gegeven, die de bedrijfsuitkomsten daarbij zou maken als die van de boterbereiding. Een toeslag op den export van die producten zou daartoe voldoende zijn. Uit dezen hoofde zou misschien nog een bedrag van globaal een 15 millioen gulden noodig zijn. Afgaande op de gegeven cijfers, zou er dus uit de heffing op den import van granen, veevoer, enz. een uitkeering voor de melkveehouderij moeten worden gedaan van totaal circa 30 millioen gulden. Den import van genoemde artikelen stellende op 2.000.000 ton, dan zou van de daarop te leggen heffing een bedrag van f 1.50 per 100 K.G. voldoende zijn om die 30 millioen te verschaffen, zoodat het landbouwcrisisfonds met de rest der heffingen zou kunnen worden versterkt, o.a. ter schadeloosstelling van varkens- en pluimveehouders. lp $ ♦ Wij hebben niet de pretentie hier een afgerond plante hebben gegeven. Daartoe zijn nauwkeuriger gegevens noodig, dan ons momenteel ter beschikking staan. Toch meenen wede gegeven cijfers dermate te kunnen vertrouwen, dat is aangetoond, dat ©en loonend© melkprijs inderdaad wél mogelijk is, óók zelfs bij de hier aangenomen zéér hooge productie van 90 millioen K.G. boter, die in ons systeem zeker niet zou blijven gehandhaafd. Bovendien is de hier aangenomen melkprijs van 51/2 cent zóó ver boven de huidige, dat men hier zelis met een iets lagere uitkomst* alhoewel we die niet noodig, nóch billijk zouden achten, blij zou zijn. Ten slotte wordt bij ons systeem de export van zuivel behouden, terwijl zelfs aan de margarineindustrie een belangrijke taak blijft toebedeeld. Aan LANDBOUW EN MAATSCHAPPIJ, om de geschetste mogelijkheid te helpen verwezenlijken ! R.