28 Juni 1934. 2e jaargang.

Een onverwachte bondgenoot. Dc heer Ir. S. L'. Louwes oefent in een uitvoerig artikel in het no:. van 14 Juni van het Overijsselsch Landbouwblad critiek uit op het systeem der booge invoerrechten. Tot staving van zijn betoog beroept hij zich op een becij-1 lering inzake de hier te lande verbouwde hoeveelheid veevoeder, welke voorkomt ineen artikel van Ir. Th. J. Mansholt, dat o.a. gepubliceerd werd in het Alg. 'Ncderl. Landbouwblad van 12 Maart 1931. Deze studie van den heer Mansholt heeft .weinig aandacht getrokken. Dit is wel jammer en daarom juichen wij het toe, dat de heer Louwes haar naar voren heeft gebracht. Het wil ons voorkomen, Idat het artikel van den heer Maushplt het uitgangspunt vaneen gedachtcnwis1- seling zou kunnen zijn, die niet alleen den heer Louwes en ons, maar ook de veehouders en de akkerbouwers nader bij elkaar brengt. Het doel, dat de heer Mansholt met zijn studie beoogde, betrof de vraag, in hoever de veehouders belaag hebben bij de voederprijzen. Voor wie het veevoeder moet koopen, zegt de heer Mansholt, is de prijs op den duur vrij onverschillig. Hij wenscht naituurlijk lage voederprijzen en hoioge prijzen van de dierlijke producten. Tijdelijk kunnen die ook samen gaan, maar in het [algemeen zullen de prijzen der dierlijke producten zich al spoedig bij die van het veevoeder aanpassen. Lage prijzen der dierlijke producten hinderen dezen veehouder niet, als hij zijn veevoer maar kan koopen tegen prijken, welke een voldoende winstmarge laten, Hooge voederprijzen hinderen hem ifevenmin, mits de prijzen der dierlijke producten maar hoog genoeg zijn, om met Voordeel dit dure voer te gebruiken. Wie zijn voer zelf verbouwt, aldus de heer Mansholt, staat er anders voor. Voor |iem is het een zaak van het allerhoogste belang, dat de prijzen der dierlijke producten hoog genoeg zijn, om de teelt van het. zelf verbouwde voer, waaronder het gras en liet hooi een belangrijke plaats innemen, Jonnend te maken. Voor onze landbouw is het daarom niet alleen van belang, dat er een gunstige verhouding beslaat tnsschen de prijzen van het veevoeder en die der veeproducten, maar vooral ook, dat het zelf verbouwde veevoeder een redelijken prijs opbrengt. Dit laatste zon van minder belang zijn, indien het overgroot© deel van onze behoefte laan veevoer door het buitenland werd gedekt. De vraag is dus; welk deel van het hier gebruikte veevoeder wordt binnenslands voortgebracht en welk deel wordt ingevoerd. En nu komt de heer Manshlolfc op grond vaneen uitvoerige becijfering itot de conclusie, dat bet hier verbruikte Voer voor pl.m. */8 afkomstig is van eigen bodem en pl.m. Vs wordt ingevoerd. Als maatstaf is daarbij natuurlijk genomen de voederwaarde, terwijl het van eigen bodem afkomstige alles omvat, wat de bodem oplevert, ook het gras. het hooi. de andere voedergewassen alsmede de bijproducten van den akkerbouw. Op deze 'berekening van den heer Mansholt nu (Vs binnenlandse!! en Vs buitenlandse!! voer) beroept de heer Louwes zich, om laan te toornen, dat ons systeem achterstaat bij het thans gevolgde. Wij zullen op de becijferingen, waarvan hij zich in dezen bedient, dadelijk niet verder ingaan. Er is nog al het een en ander in, dat ons onjuist toeschijnt of althans berust op misverstand. En tevens is het ons nog niet in alle opzichten mogelijk, hem hij die becijferingen te Volgen. Dit schrijven wij vooral hier aan toe, dat de heer Louwes en wij vaneen geheel tegenovergesteld standpunt uitgaan. Wij stellen als eerste eisch, dat de bodemexploitatie rendeert, terwijl het huidige systeem het rendeeren van de dierlijke productie met ingevoerd voeder vooropstelt en daaraan hel rendeeren der bodemexploitatie ondergeschikt maakt. Wij hebben dit verschil van standpunt in ons vorig nummer reeds Uitvoerig uiteengezet. En nu gaat o.i. de .Conclusie, waartoe de heer Mansholt komt, geheel in onze richting. Namelijk, Idat niet alleen de akkerbouwers, maar nok het grootste deel van de veehouders belang hebben bij toornende prijzen van hel voer, omdat dit voer voor een overwegend deel door hen zelf wordt verbouwd. Nu wil de heer Louwes wel toegeven, idat ons standpunt uiteindelijk juist is, doch hij wil in liet belang der kleine; veehouders, bij wie de bodemexploitatie Cen ondergeschikte rol speelt, een langzame ontwikkeling inde door ons voorgestane richting, opdat deze kleine veehouders zich kunnen aan passen. Wij zouden echter den heer Louwes willen vragen: Wat heeft dit systeem van geleidelijke aanpassing de kleine veehouders tot dusver gebracht? Dc tegenwoordige varkensprijzen geven op die vraag een veelzeggend au t woord. Alleen ons systeem maakt het mogelijk. deze aanpassing veel vlugger en mét minder nadeel Voor de betrokkenen te doen geschieden. Eensdeels doordien hei de gelegenheid opent, de varkenshouderij voor de kleine bedrijven te reserveèren, Eu anderdeels, omdat uit de opbrengst der invoerrechten de kleine veehouders

bij de aanpassing kunnen worden gesteund. Waar onze tegenstanders zich vooral beroepen op de belangen der kleine boeren. voor wie de bodemexploilatie van minder belang is, daar willen wij toch ook inzonderheid wijzen op die groote groep van kleine en weinig kapitaalkrachtige boeren, ook inde zandstreken, voor wie bodemexploilatie nummer één is. • De zaak is thans zoo, dat de laatsten worden opgeofferd om het vermeende belang van de eersten te dienen, met het gevolg echter, dat beiden tc gronde gaan. INGEZONDEN MEDEDEELING. Vandaag, morgen, gedurende de inmaaktijd, altijd wanneer gij inmaakt, wilt gij goede resultaten zien. Als gij inmaakt, wilt gij dat doen met een glas, dat U alle voordeelen biedt. Ben glas waarop gij ten allen tijde vertrouwen kunt. Dit kunt gij met het inmaakglas N.G. met het pijltje. Vraagt daarom uitsluitend Neutraalglas N.G met het pijltje, en U is verzekerd van Uw succes. Het inmaakglas N.G. met het pijltje is het glas der toekomst. Importeur B. v.d. Hove, Langestraat 44/46, Winschoten. Meneer Jansen’s droom En de werkelijkheid. Zoo, dat was klaar. Mijnheer Jansen, onderwijzer te A., las met voldoening nog eens zijn pas geschreven artikel voor eender plaatselijke dagbladen over. Zijn betoog was duidelijk, vond hij zelf. Het zou inslaan- Het was toch ook zoo; de steun aan den landbouw werd een ondragelijke last voor de samenleving. Komaan, nu deed hij eerst even een klein dutje en dan bracht hij het stuk naar het redactiebureau. Mijnheer Jansen nam plaats in zijn luien stoel en sloot de oogeu. Weldra verkondigde een licht gesnurk, dat hij ingedommeld was. Hij droomde. Zie, wat was dat? Plotseling werd hem een groote gele dienstbrief overhandigd. „Wat nou weer?”, bromde Mijnheer Jansen en opende het couvert. Hij begon eenigszins traag het schrijven in te zien. Spoedig was hij vol aandacht. Las en herlas tot driemaal toe met groote oogen en open mond. Eindelijk drong de inhoud helder tot hem door. ’t Kwam doodeenvoudig hierop neer, begreep hij: voortaan geen vastgesteld onderwijzerssalaris meer en sollicitanten, waaruit een keuze gedaan kon worden, maar in ’t vervolg dacat men dezen weg te gaan: Hij of zij, die voor het minste geld wilde werken, werd aangenomen. Eensklaps had mijnheer Jansen een tweeden brief in handen en thans rezen hem de haren ten berge. Kort en bondig werd hem medegedeeld, dat hij ontslagen was, omdat een jong collega, die al een paar jaar naar een aanstelling uitzag, aangeboden had voor vijfhonderd gulden per jaar minder, onderwijs te willen geven, Van schrik riep mijnheer Jansen zijn .vrouw, om, met haar het geval te bespreken. Ze waren het spoedig eens. Niks doen was ook niks en van. niks kun je ook niet leven, dan maar niet zooveel verdienen. Meneer Jansen nam zijn vulpen en schreef, dat hij met tweehonderd gulden per jaar minder dan zijn concurrent, tevreden was. Helaas, het mocht niet baten. Twee dagen later een nieuw epistel. Zijn mededinger ging nogmaals honderd gulden beneden hem en zuchtend ging mijnheer Jansen opnieuw daar vijftig onder. Het duurde een week. Toen kwam een derde liefhebber opdagen, die resoluut verklaarde voor slechts zevenhonderd gulden per jaar onderwijs te willen geven, desnoods zonder vacanties en desgewenscht twaalf lesuren per dag. Mijnheer Jansen wist niet wat hij las en hield opnieuw met mevrouw krijgsraad. Resultaat: verzending van de mededeeling: Mij kunt U krijgen op dezelfde voorwaarden en vijf en twintig gulden minder. ’ Doch nóg liet men hem niet met rust. Eindelijk, na nog ettelijke verlagingen van weerszijden tot vijfhonderd gulden per jaar, viel men hem niet meer lastig. Waar hij vroeger f2500 ver-, diende, moest hij thans genoegen nemen met het vijfde daarvan, ’t Was hard, maar al zijn collega’s, hoorde mijnheer Jansen vertellen, was het evenzoo gegaan. Een schrale troost, want geen enkele onderwijzer zag meer kans zijn levensonderhoud te bekostigen. Men wendde zich tot de regeering om hulp en deze, den nood ziende, bood dien aan. Den onderwijzers werd steun verleend, ieder f2a per week. Het kostte miilioenen en alras doken in de pers dan ook talrijke artikels op. lets dergelijks was niet te betalen. De belastingen, eerst aanmerkelijk verlaagd als gevolg van de geringe kosten, die het onderwijs vergde, werden door de maatregelen der regeering ten behoeve van den steun aan de onderwijzers, thans weer verhoogd, ’t Was op den duur niet te dragen, redeneerde men, vergetend dat de last eertijds nog veel grooter was en toen niemand morde dat de onderwijzers te veel ontvingen. „Waarom moeten zij zooveel hebben?’’, hoorde mijnheer Jansen in zijn droom het volk krijschen, waarom, waarom ? „Omdat”, antwoordde mijnheer Jansen waardig, ons werk toch zeker nog evenveel nut heeft voor de samenleving als vroeger. Wat ons eertijds als salaris werd toegekend, is thans in tweeën gesplitst door bijzondere omstandigheden. Men noemt thans het kleinste deel van wat we ontvangen loon, de rest steun. Echter blijft dit samengevoegd nog een heel eind beneden de vergoeding diie we vroeger voor onzen arbeid ontvingen. Daarom zwijg, schenk ons terug waar we recht op hebben, een behoorlijke geldelijke waardeering van ons werk, zooals voorheen.” Op dit oogenblik ontwaakte mijnheer Jansen uit zijn sluimering. „Droomen zijn gelukkig bedrog”, mompelde hij, „maar als het werkelijk ons zoo verging dan...-” Een oogenblik zat hij in diep gepeins. Toen scheurde hit zijn krantenartikel in snippers en wierp deze inde papiermand. „Wat ik schreef is onzin”, bekende hij zichzelf, „wat de boeren ontvangen aan zoogenaamden steun, is niets anders dan waar ze volkomen recht op hebben, thans zoo goed als voorheen, zij het dan ook in iets anderen vorm hun toegedeeld.” Zijn droom had hem wijzer gemaakt. Wanneer zal een groot deel van ons . volk, en nog tal van zijn vertegenwoordigers dit

LANDBOUW EN MAATSCHAPPIJ. • No. 24

worden, wanneer.-,..? Eens dan, als we met kracht en klem steeds overal en altijd weer, eensgezind met man en macht blijven voortgaan ons goed recht te verdedigen. , R. E. Over vette varkens en nog wat. We ontvingen aangaande het afnemen der vette varkens tal van brieven, speciaal van kleine boeren. Zij beklaagden zich er over, dat het hun niet mogelijk was nog langer voer voor de varkens te köopen en daar-1 door genoodzaakt werden hun varkens van de hand te doen voor een prijs, die een flink eind, ja zelfs meer dan twee derde soms beneden de prijzen der N.V.C. liggen. En nu is het verheugend te constateeren, dat de Centrale thans meer vette varkens in de zandstreken, waar vooral de kleine mesters wonen, gaat afnamen,, te betreuren is het echter, dat zulks niet vroeger is geschied, aangezien verschillende van de minstkapitaalkrachtigen hun dieren, reeds hebben verkocht. De verlaging van de heffing op het vieesch in het binnenland, heeft toch ongetwijfeld de inkomsten der N.V.C. helpen verlagen, waardoor de financiering der extra afneming, voorzoover wij bet kunnen heoordeeien, schadelijke gevolgen heeft ondervonden. En nu begrijpen wij toch niet, dat de re-1 dacteur van het Geldersch Landbouwblad ons kan verwijten, dat wij in, ons orgaan ons te I buiten gaan aan onredelijke critiek op de Regeeringsmaatregelen. Vooral de teekening in I ons vorig nummer was in zijn oogen demago-1 gisch. Het is echter jammer dat gemelde heer deze teekening niet begrepen heeft. Het geheel stelde een ouderwetsche Drentsche put voor De N.V.C. was bezig om den boer uit den put naar boven te halen. Door de veria-1 ging van den richtprijs en door verschillende andere omstandigheden, worden de varkens echter weer goedkooper, staan de vette varkens bijna weer op afbraakprijzen. Is het dan niet juist, dat de boer daardoor weer verder inden put komt? Is bet dan niet juist,, dat men van de zijde der N.V.C., die heeft voorgeschreven dat men zooveel en niet meer I varkens mag houden, de moreele plicht op zich heeft genomen te voorkomen, dat er een debacle ontstaat? Mag daarop niet worden, gewezen, ook niet door een' teekening? Het spijt ons te moeten constateeren dat de heer v.d. Ley ook al is aangeland bij al degenen, dit niet het minste kunnen verdragen bij bet I vernemen van eenige critiek op de genomen! maatregelen. Vooral mag dat niet van onze zijde komen,, dan deugt er nooit iets van. Uit vorige weekoverzichten hebben we dat ten aanzien van ons systeem ook wel kunnen bemerken. En I nu ieggen wij niet op alle slakken zout. Het is ons ook wel bekend, dat de heer v. d'. Ley I er een andere meen.ing op na heeft gehou-1 den; dat was nog inden tijd; toen hij lid werd I van onze beweging. Ongetwijfeld hebben an-l dere factoren tot zijn scherpe aanvallen tegen, I ons, medegewerkt. Misschien da omgang mei I menschen, die zich mei .■hand en land tegen 1 die agrarische bonden verzetten? Waarom? Is het om eigen positie sterker te kunnen! houden? We weten het niet, maar een feit! is het, dat de boerenstand van dergelijke voor-1 mannen meer schade ondervindt dan voordeel. I ♦ * * Friso schrijft over de vette varkens-materie 1 in het Fr. landb.btad het volgende: „Het zeer actuëele onderwerp der varkenshouderij en mesterij met deskundigen besprekende, hoorden we het moderne varken 1 zeer karakteristiek bestempelen met dennaam „maïs op pootjes”. En helaas is het huidige I zware varken voor een, groot deel „graan, I op pootjes”. _ ' 1 Als we dat erkennen, en tevens zien, dat het daarvoor noodige graan moet worden ge-1 importeerd om per slot van rekening een I product te iabriceeren, dat onverkoopbaar is, I dan komt men al gauw tot de gedachte, dat het dan toch zeker niet economisch zal zijn met een dergelijke mesterij door te gaan. Men kan toch moeilijk .ten, believe van den handel doorgaan met groote aankoopen van,! graan uit ’t buitenland, als de opbrengst van dat graan uiteindelijk lager is dan de, inkoopsprijs. Nu zou men ineen, iand, waar inderdaad de , landbouw de plaats zou worden toegekend, die hem als fundeerend deel der Maatschappij toe-1 komt, nog andere wegen kunnen zoeken dan de beperking van het bedrijf, die we hier mo-1 menteel nastreven. Zoo zou men kunnen voorschrijven om evenals in Duitscliiand een be-1 paald deel der grondstoffen der margarineindusirie te doen bestaan, uit varkensvet. Doch ; voor zoover we dan slechts de verandering | kregen, dat er in plaats van, minder mais.,l minder copra en traan zou wprden ingevoerd, I lijkt ons die omzetting niet geheel logisch. I O.i. moet de varkenshouderij weer méér dan nu worden aangepast aan de plaatselijke be-1 ■ drijfsomstandigheden, waarbij het varken vooral op z’n plaats zal zijn in, het gemengde, zandbedrijf wat de fokkerij aangaat, en dar mesterij zich voor een veel grooter deel zal. moeten behelpen met voer, dat het eigen. I ■ bedrijf voortbrengt, waardoor die mesterij een ; economische aanvulling kan zijn van het zuivelbedrijf (ondermelk en wei) en waarbij de 11 „spekfabrleken” ophouden uit buitenlandsche I granen met verlies en, tot algeheel© ont-1 wrichting van de vleeschmarkt, „mais op pool-1, jes” te fabriceeren. . 1 Als men dan echter deze meening als juist erkent, dan zal men met de teelt- en mest- , beperking met een en, ander rekening dienen te houden. Dan komt men er niet met een, i procentuëele beperking over de geheele linie. I De geschiedenis van de varkenshouderij* is > aan een keerpunt gekomen. Het zou daarom ! onjuist zijn om zich voor de toekomst nog I verder op die geschiedenis te baseeren. In dit verband wijzen we nog eens op eenige opmerkelijke cijfers, verkregen bij de. [ laatste telling. In Mei ’34 waren er totaal 12806 varkens boven 180 K.G., daarvan' had Zuid-Holland er 9482 of 74 pet. Van 150 tot 180 K.G- totaal 49868, Zuid-Holland 22628 of 45 pet. Van 120 tot 150 K.G. totaal 133681, Zuid-Hoitand 29016 of 22 pet. Van 95 tot 120 K.G., totaal 157794, Zuid-Holland 36345 Of 23 pet.

Van bet totaal zware mest varkens bezit Zuid-Holland dus. al naar de gewichtskiasse, van V-t tot 3/.t van het totaal in ’t geheele land.. Onze eerste conclusie uit deze cijfers is, dat deze provincie dus wel buitengewoon door de moeilijkheden inde varkensbedrijven wordt getroffen en dat deze Zuid-Holtendsche boeren, die toch ook de maatregelen der Varkenscentrale nateel dien, aan de belangrijkheid van, dit bedrijfsonderdeel voor hun provincie een, recht ontkenen tot ©en zeer tegemoetkomende, houding van de Centrale inzake prijs en afname dezer vette varkens. Onze tweede conclusie zal deze moeten zijn, dat het economisch niet verantwoord zal zijn, om deze spekfabricaga daar ter plaatse ongehinderd voort te zetten. Ook daar zal het varkensbedrijf dienen te worden ingekort tot den omvang, waarbij. pen economisch verwerken, van de afvalproducten der zuivelbereiding nog is gewaarborgd. Slechts één opmerking zouden we witten maken. Wij zijn vóór verdere inperking der margarineproductie voor het binnenland. Daarnaast echter zijn we van oordeel, dat de. grondstoffen voor de nog blijvende margarine voor een deel dienen te bestaan uit varkensreuzel en ander varkensvet. Slechts binnenlandsche grondstoffen dienen o.i. daarvoor in aanmerking te komen.” ♦ ♦ * Wij ontvingen, van den heer A. van Wijnen, voorz. van den Bond van Kaasproduceuten, een schrijven, met verzoek hem eens duidelijk te maken, hoe wij een adres over bet afnemen van vette varkens konden verzenden aan de Regeering en daarnaast nog voor verhoogde graanrechten konden strijden. Hij was van oordeel, dat wij niet consequent waren te dezen opzichte, omdat wij in het adres daarover hadden gezwegen. Ons antwoord aan den heer Van Wijnen heeft niet tang op zich laten wachten. Wij hebben er op gewezen, dat wij wel terdege in ons adres er over hadden geklaagd, dal de N.V.C. nog nimmer een prijs had uitbetaald, gelijk aan den richtprijs, t.wi. 4 maal de kosten vaneen pond meel plus 10 cent. Werd het meel door hoogere graanrechten duurder, dan zullen ook de voederkosten hooger worden en zal evenredig daaraan de richtprijs dienen te worden verhoogd. Voorts wezen wij er op, dat wij een ander systeem van graanrechten voorstaan dan het thans gangbare, omdat wijde opbrengst van, die invoerrechten willen gebruiken ter verhooging van den prijs van hst eindproduct, dus, ook van het varkensvleesch. Wij komen daarop nog wel spoedig nader terug. „Factoren, die voortdurend wisselen.” Op een verzoek van de drie Centrale Landbouworganisaties om van Regeieringswege zoo mogelijk eemige garantie te willen geven, dat althans inde naaste toekomst voor sommige gewassen redelijke prijzen worden betaald, heeft Minister Colijn geantwoord, dat de omstandigheden heit hem ónmogelijk maken een doeltreffende garantie, als door genoemde organisaties gewenscht, te geven. De steunmaatregelen, welke ten behoeve van den landbouw genomen worden, 1— zoo motiveerde Zijne Excellentie zijn afwijzend antwoord hangen samen met tal van andere factoren, dia voortdurend wisselen en waarvan vooraf zeer weinig te zeggen valt. Hoe groot onze waardeering voor de Regeering ook is, zoo is naar onze meerling bovenstaand standpunt toch volkomen ongemotiveerd. Omdat dus de factoren, welke met de steunmaatregeilen samenhangen, voortdurend zouden wisselen, kan de boer in zijn wanhopige onzekerheid ten aanzien van de prijzen zijner producten blijven voortleven. Tegenover de door den Minister-President bedoelde wisselvalligheid constateeren wij nu een verdere stabiliteit van de ellende, waarin onze boerenbevolking in het algemeen verkeert. Zoo zeer als wij van da werkelijkheid dezer ellende overtuigd zijn, zoo zeer meenen wij echter het standpunt van de Regeering aangaande de wisselvalligheid der bedoelde factoren in twijfel te moeten trekken. Welke zijn n.l. de factoren, die met de steunmaatregelen samenhangen? Liggen zij niet hoofdzakelijk in het buitenland? En als dit zoo is, mogen wij dan eigenlijk nog langer van wisselvalligheid spreken? Immens neen! Het is waar, dat er bijna geen week voorbijgaat, zonder dat het buitenland ons ten aanzien van den invoer van sommige onzer producten voor onaangename verrassingen stelt, doch het betreft hier toch meestal slechts onderdeel en van het geheel. De groote lijn, die men inde hierbedoelde landen voor oogen heeft, staat daarentegen vast. Die wisselt niet voortdurend. Duitschland en Engeland streven naar zelfvoorziening. In Duitschland weet men op het gebied van de agrarische wetgeving al even goed wat men wil als in Engeland. Wat het eerstgenoemde land betreft kan men zelfs ook niet verwachten, dat een eventueele wijziging van het huidige politieke systeem een verandering in de groote lijn van de agrarische huishouding zou brengen. Het streven naar zelfvoorziening inde behoefte aan levensmiddelen moge het ook door de nationaalsocialisten uiteen oogpunt van politieke propaganda wat krachtiger ter hand genomen zijn zit bij den Duitscher reeds sedert het einde van den oorlog voor en zat in welke richting de politiek zich inde naaste toekomst ook moge ontwikkelen —■ niet weer losgelaten worden. Er moge in dit verband nog eens aan worden herinnerd, dat de allereerste maatregelen tof afweer van buitenlandsche landbouwproducten dooreen sociaaldemocratisch minister inden Rijksdag zijn verdedigd en doorgevoerd. Ook andere staatslieden van gezag en van verschillende politieke opvattingen hebben, daartoe geïnspireerd door de les, die zij tijdens de voedselschaarschte inde oorlogsjaren hebben geleerd, bij herhaling op de noodzakelijkheid van de uitbreiding der landbouwproductie tot op het peil van ©en genoegzame zelfvoorziening gewezen. Op grond van deze feiten kunnen wij er zeker van zijn, dat Duitschland allengs zijn behoefte uit eigen productie tracht te dekken en ons hoe langer hoe meer in den steek zal laten'. In Engeland ziet het ©r vioor ons niet beter uit. Ook daar roepen de boeren steeds meer

Tweede Blad.

INGEZONDEN MEDEDEELING. Voor de WUIT FLANELLEN PANTALONS (OOK NAAR MAAT) POLOHEMDEN SCHILLERHEMDEN WEEK-END-SHIRTS RIEMEN – SOKKEN ENZ. IBADCOSTUMESI Alieenverk. „DELANA”. 1 Nergens toeter. Nergens voordeeliger. Jacq van Calkar Torenstraat 19 – Winschoten. I VRAAGT ZICMTZENDINQ PER BODE. om steun en neemt het aantal voorstanders vaneen krachtiger actieve handelspolitiek, die het land meer self-snfficient kan maken, met den dag toe. Dan is daar nog het koloniale vraagstuk, dat Engeland dwingt meer producten van den kolonialen bodem binnen te laten. Wij weten wat dienaangaande in het verdrag van Ottawa is overeengekomen. Verder dan deze twee landen behoeven wij niet te gaan. Beide vormen zij voor onzen landbouwexport het grootste deel der zg. wereldmarkt, terwijl de aldaar gevolgde economische politiek noodzakelijkerwijze ook die van de overige omliggende landen in dien zin. beïnvloedt, dat ook deze gedwongen worden in meerdere mate voor zich zelf te gaan zorgen. Dit is dus de groote lijn, die wij op het gebied van de bedrijlspoiitiek in onze nabuurstaten kunnen waarnemen. Zij staat vast, al moge het zoo nu en dan ook voor een o ogenblik schijnen, alsof men haar heeft losgelaten, Men verlieze echter niet uit het oog, dat het compas, hetwelk haar richting aangeeft, rust op onderlinge haat en wantrouwen der volken, waaruit nog altijd weer een nieuwe oorlog kan voortkomen. Uit vrees daarvoor is men hoofdzakelijk van het vrijhandelsprincipa teruggekomen en he-erscht er op ’t oogenblik als het ware een wedijver cm de hoogste tolmuren. Het is een ongezonde toestand, doch zoolang het menschdom niet meer onderling vertrouwen aan den dag legt, helaas de eenig mogelijke weg. Naar het schijnt heeft Nederland te veel vrienden op de wereld en speelt ons land een te gelukkige rol om zich vooralsnog ernstig ongerust voor een oorlog behoeven te maken. Dit kan niet van alle andere landen gezegd worden en vooral daar, waar wij tot dusver het leeuwendeel van onzen landbouwexport afzetten, zoekt men naar het schijnt weer naar nieuwe bendgenooten om', voor het geval de een of ander losbreekt, sterk te staan. Wij hopen en gelooven, dat het gevaar vaneen oorlog op ’t oogenblik niet acuut is, doch dat men zich dienaangaande in onze buurstaten voor de toekomst wel eens ongerust maakt, zal niemand willen tegenspreken. En als het ooit zoover mocht komen, is er voedsel noodig. De export kost ons grof geld. Wij betreuren' het, dat onze economen aan dezen factor blijkbaar niet voldoende aandacht schenken. Deed men dit wel, dan zou men er mee ophouden om zooveel nationaal bezit voor de instandhouding van ons buitenlandsch agrarisch afzetgebied weg te geven. Want men zal moeten toegeven, dat de export zoowel naar Duitschland als naar Engeland ons land grof geld kost. De prijzen, die Duitschland tegenwoordig betaalt, zijn weliswaar beter dart eenigen tijd geleden, doch over het algemeen levert onze handel met dat land een zeer ongunstig resultaat op. Wij moeten in vergelijking met het weinige, dat men van ons afneemt, veel te veel terugkoopen. In Engeland is het in zooverre nog slechter gesteld, dat wij daar voor sommige artikelen nog lang niet de productiekosten betaald krijgen. En nu is het ergste van al, dat de afzet op deze twee markten bijna onze geheele bedrijfspolitiek beheerscht. Ware de Regeering er evenals wij van overtuigd, dat de huidige toestand van onzen afzet naar Engeland en Duitschland inde toekomst niet beter, doch gaandeweg slechter zal worden, dan zou onmiddellijk eert andere koers worden ingeslagen. Dan zou meni weten, dat we teveel boter, kaas, eieren, groenten enz. produceeien. Dan zou men weten, dat de nood ons dwingt de behoefte van ons volk meer op de binnenlandsche productie at te stemmen. Dan zou men weten, dat wij alles, wat onze eigen bodem kan vóórtbrengen, niet langer elders mogen koopen. Dan zou men weten, dat wij onze industrie ten koste van den invoer van fabrikaten en zooveel mc>- gelijk met gebruikmaking van eigen grondstoffen moeten gaan uitbreiden. Dan zou mert weten, dat de goederenruil (landbouwproducten tegen het tekort aan grondstoffen voorl onze nijverheid) met het buitenland op een andere leest dan tegenwoordig moet zijn geschoeid en dan zou men tenslotte weten, dat de Nederlandsche boer, die als de tegenwoordige ontwikkeling van ons bedrijfsleven nog langer aanhoudt, eens als de redder van het vaderland zal worden beschouwd, niet langer als een slaaf raag werden behandeld. Dan zou men weten, dat een prijsgarantie voor de producten van zijn a.s. oogst een zeer. geringe vergoeding is voor het onrecht, dat hem de laatste jaren tengevolge van de verwaarloozing van bet standpunt, dat de landbouw het fundament is, waarop het ovenge bedrijfsleven rust, is aangedaan. •