DEENSE BEDRIJFSCIJFERS

heid melk bestemd, waarin begrepen is de ondermelk, waarvan caseïne werd bereid. In het jaar tevoren was deze hoeveelheid 13 %, een belangrijke vermeerdering dus. De voor de kaas- en caseïnebereiding bestemde ondermelk bracht 14,1 kronen per 100 kg op tegen 11,4 kronen per 100 kg in 1949 ’5O. In vergelijking met laatst genoemd jaar konden de zuivelfabrieken 10 tot 16 % meer voor de gefabriceerde kaas maken. De gemiddeld uitbetaalde melkprijs bedroeg 34,35 kronen per 100 kg in 1950—’51 en 34,46 kronen in 1949—’50. Onder- en karnemelk werden aan de boeren berekend tegen 10,7 kronen per 100 kg en wei tegen 2,3 kronen. De aandacht wordt er op gevestigd, dat niet alle zuivelfabrieken tot deze statistiek hun medewerking hebben verleend. Een inzicht in deze materie wordt echter verkregen, aldus wordt opgemerkt, dat met de werkelijkheid goed overeen komt. D.

Statistische gegevens van het Deense Kantoor voor Zuivelstatistiek zijn zo juist verschenen. Ze hebben betrekking op de bedrijfsresultaten over het boekjaar 1950—’51 vaneen aantal coöp. zuivelfabrieken over het gehele land verspreid. Hoeveel melk per fabriek. De gemiddelde hoeveelheid melk per fabriek verwerkt, bedroeg 3,61 millioen kg. De totale hoeveelheid verwerkte melk was 1 % kleiner dan in 1949—’50. Aan de boeren werd teruggeleverd 66 % onderen karnemelk tegen 71 % in het jaar te voren. Hieruit blijkt de toenemende bestemming van de melk voor de kaasbereiding. Overigens laten deze cijfers zien, dat de verkoop van consumptiemelk door deze plattelandsfabrieken niet groot kan zijn. Het gemiddelde vetgehalte van de melk onderging een flinke stijging, en wel van 3,91 % in het jaar tevoren tot 4,02 % in 1950 ’5l. Bij het beschouwen van deze cijfers dient in aanmerking te worden genomen, dat ze de invloed ondergaan van de hoge melkvetcijfers van bet product van het Jersey-vee, welke koeien zij het op beperkte schaal ook in Denemarken gehouden worden. Het moet overigens gezegd worden, dat Denemarken met een gemiddeld vetcijfer voor de dag komt, dat respect af dwingt. De hoeveelheid melk, nodig voor de bereiding vaneen kg boter, bedroeg 21,05 kg tegen 21,07 in het jaar tevoren. De bedrijfsonkosten bedroegen 4,45 kronen per 100 kg melk in 1950—’51 en 3,96 kronen in 1949 —’so, wat een stijging betekent van 12 %. Bij dit cijfer heeft men rekening te houden met de toegenomen productie van kaas en caseïne, welke producten uiteraard meer onkosten dan de boter vragen. Los daarvan moet echter opgemerkt worden, dat het onkostencijfer in Denemarken wel sterk is gestegen. De onkosten voor de boterbereiding stegen van 3,39 op 3,64 kro-

nen per 100 kg ontvangen melk, dat is met 7 %. Voor de boterbereiding werd bestemd 82 % van de ontvangen hoeveelheid melkvet tegen 84 % in het jaar tevoren. Nog altijd is in Denemarken de boterfabricage verreweg de voornaamste tak van de Deense zuivelbereiding, maar men zet er thans alles op, om hierin verandering te brengen. De gemiddelde boterprijs was 5,61 kronen per kg tegen 5,90 kronen in 1949—’50 en 2,48 kronen in 1938—''39. De lagere ontvangsten voor de boter waren een gevolg van de lagere boterprijs, maar ook van de grotere heffing op de boter. Als gevolg van deze factoren was de opbrengst per kg vet, bestemd voor de boterbereiding, 6,09 kronen in 1949—’50 en 5,72 kronen in het verslagjaar. Voor de kaasbereiding werd 20 % van de ontvangen hoeveel-

Vitamine Fin de boter

Inde boter komt een vitamine voor (gemiddeld 200 mg per 100 g), dat oorspronkelijk werd aangeduid als vitamine F. Naderhand bleek, dat men hier met voor het leven noodzakelijke vetzuren te doen heeft. Het betreft hier onverzadigde vetzuren, en wel voornalijk linolzuur, linoleenzuur en araohidonzuur. Een tekort aan deze stoffen kan een huidlijden veroorzaken, maar ook ernstiger ziekten. Volgens de Zwitser P. Bomhard moet het toenemen van het aantal gevallen van kanker ook worden 'toegeschreven aan een te gering gebruik van natuurlijke vetten en een toeneming van het gebruik van margarine (Schweiz. Zeitsch. für Biochemie 1941—’42 no 1, 2/3 en 4/5). Auler stelt het belang in het licht vaneen voeding, rijk aan linolzuur en linoleenzuur voor kankerpatiënten. Bij het harden van traan en oliën inde margarine-industrie worden aanwezige onverzadigde

vetzuren zodanig veranderd, dat ze onwerkzaam worden. Vandaar, dat aan boter een bijzondere waarde moet worden toegekend, welke waarde uit geharde vetten bereide margarine niet bezit. Aldus Fette und Seifen 1952 blz. 69. * * * In „Voeding” van Mei 1952 komt een tweetal artikelen voor, dat enkele nadere bijzonderheden over deze onverzadigde vetzuren brengt. Algemeen wordt aangenomen, dat arachidonzuur de belangrijkste is van deze voor de gezondheid onmisbare stoffen. Nu doet zich de omstandigheid voor, dat het lichaam uit linolzuur en Hnoleenzuur arachidonzuur kan vormen. De onderzoekers Greenberg, Calbert, Deuel en Brown achten het niet uitgesloten, dat het voedingsvet behalve de „vitamine-F”-zuren nog een of meer andere factoren zou bevatten, welke de groei bevorderen. (Journ. Nutrition 1951 blz. 521).

548