Noord- en Zuid-Holland”; en terecht want in andere provincies en met name het meer Zuidelijk gedeelte van ons land heerschen blijkbaar niet zulke abnormale verhoudingen op tuinbouw-gebied tusscben vraag en aanbod van arbeidskrachten. Daar kan men doorgaans meer personeel krijgen, dan noodigis. Persoonlijk ondervonden we onlangs, boe voor een paar opengevallen plaatsen zich zeker een tiental liefhebbers aanmeldden. Waar dus dit gebrek aan arbeidskrachten zich blijkbaar bepaald tot een paar provincies, juist de centra van verschillende tuinbouwculturen, zou voor een deel hierin te voorzien zijn, door aanvulling uit andere deelen van ons land.

De bemiddeling van een soort Plaatsings-Bureau lijkt ons daartoe minder geschikt. De ondervinding dienaangaande opgedaan o.a. door de Ned. Mij. voor Tuinbouw en Plantkunde is niet aanmoedigend, en wel voldoende om van verdere proefnemingen in die richting te doen afzien. Aanbevelenswaardiger schijnt ons het plaatsen van advertenties in locale bladen, die onder de plattelandsche bevolking gelezen worden. Men krijgt dan wel geen vakkundige sollicitanten, maar, dat onder hen zeer bruikbare krachten schuilen, is zeker. En wanneer die personen zich eenigszins in hunne nieuwe omgeving hebben ingewerkt, zullen zij doorgaans voor eene vaste betrekking zeer wel te vinden zijn.

Een tweede middel ter verbetering en uitbreiding van ons vakkundig tuinbouwpersoneel zien we in het onderwijs aan de verschilllende tuinbouw-wintercurshissen. Het onderwijs aan een tuinbouwschool of rijkstuinbouwwinterschool is gebaseerd op het vormen van a.s. tuinbazen, bloemisten en leiders van groote zaken. Dat aan de wintercursussen is in de eerste plaats bedoeld voor ondergeschikten, om hun door practische en theoretische voorlichting het hoe en waarom van het vak te leeren en ze zoo tot bruikbaarder krachten in den tuinbouw te vormen. Dit onderwijs is dus niet slechts in het belang der ondergeschikten, maar komt ook wel degelijk den patroons ten goede. Daarom behooren de werkgevers, mede in hun welbegrepen eigen belang, het bezoek dier cursussen aan te moedigen, in plaats van tegen te werken, zooals helaas nog dikwijls voorkomt.

Voorzeker, practische bekwaamheid kunnen die wintercursussen slechts in geringe mate bijbrengen en ’n patroon, die in dit opzicht wonderen verwacht van zoo’n leergang, zal beslist teleurgesteld worden. Maar door het aanbrengen van theoretische kennis en het leggen van goede grondslagen, waarop in de practijk verder gebouwd kan worden, heeft het cursusonderwijs wel degelijk waarde voor de practijk en kan het den leerling tot een bruikbaarder kracht in het vak maken.

Het ligt derhalve op den weg der patroons het cursusonderwijs zooveel mogelijk te bevorderen en het bezoek er van aan te moedigen. En waar geen wintercursussen bestaan en de gelegenheid en de liefhebberij er voor wel aanwezig zijn, dienen ze in ’t leven te worden geroepen.

Als derde punt noemen we de loonkwestie, de spil, waarom de meeste sociale kwesties van den tegenwoordigen tijd draaien, ’t Is een bekend feit, dat in den tuinbouw

over ’t algemeen lagere loonen worden betaald, dan in de meeste andere takken van nijverheid. Dit is niet zooals het wezen moest, vooral niet als we bedenken, dat het tuinbouwbedrijf voor een groot deel luxe is. Feitelijk behoorde de toestand juist andersom te zijn. En zoolang de loonstandaard in ons vak zoo ongunstig afsteekt bij andere bedrijven is het niet te verwonderen, dat bij de keuze van een beroep voor het aankomende geslacht, de tuinbouw lang niet het eerste in aanmerking komt. Daardoor is de toevoer van nieuwe krachten gering; in ieder geval niet in verhouding tot de groote uitbreiding, die het tuinbouwbedrijf in de laatste jaren heeft ondergaan.

Om daarin blijvende verbetering te brengen is verhooging van den loonstandaard, waar noodig, een conditie sine qua non. „De arbeider is z’n loon waardig”, ook in den tuinbouw en mag ook daarin aanspraak maken op wat men veelal geliefd te noemen een „menschwaardig bestaan.” Kunnen de ondergeschikten ook in den tuinbouw voor zich en hunne gezinnen een behoorlijk bestaan vinden, dan behoudt men daardoor niet slechts de voorhanden arbeidskrachten, maar zullen ook jongelui, die zich wel tot den tuinbouw aangetrokken voelen, maar daarin geen toekomst zien, er toe komen zich aan ons vak te wijden.

De slotsom van het vorenstaande is dus, dat o.i. op drieërlei wijze op den duur een blijvende verbetering is te brengen in het gebrek aan personeel in den tuinbouw:

P. Door aanvulling van arbeidskrachten, uit deelen van ons land, waar nog geen gebrek daaraan bestaat.

2°. Door aanmoediging en uitbreiding van het cursusonderwijs, ter verbetering van het vakkundig gehalte van ons personeel.

3“. Door verhooging, voor zoover noodig, van den loonstandaard, teneinde het voorhanden personeel te behouden en de toetreding van nieuwe krachten te bevorderen. (Wordt vervolgd).

H. 20—1- ’l3. L.

Arbeidswet voor den Landbouw.

Van Z.Exc. den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel ontving het Centraal-Bstuur van den Nederlandschen Tuinbouwraad het voor-ontwerp eener Arbeidswet voor den Landbouw, hetwelk aan het departement, na overleg met eenige practisch met den land- en tuinbouw bekende personen werd samengesteld.

Zooals aan velen uwer bekend zal zijn, bestaat er reeds lang een arbeidswet, regelende de werkzaamheden in fabrieken en werkplaatsen, welke in 1911 herzien is en omdat deze wet moeilijk aanpast bij de eischen, welke aan den arbeid in den land-, tuin- of boschbouw en veehouderij gesteld moeten worden, is nu een afzonderlijke wet voor den landbouw enz. ontworpen.

Tot 1 Maart 1913 wordt door den Minister gelegenheid gegeven opmerkingen, betreffende dit ontwerp in te dienen, waarmede dan rekening kan worden gehouden, bij de verdere behandeling. Zij, die belangstellen in deze aangelegenheid, kunnen tegen betaling van 10 cents,