Aalsmeer als Tuinbouwcentrum.

(N.idruk verboden.)

Geschiedenis van Aalsmeer.

De oorsprong van deze gemeente, welker bewoners, in den tegenwoordigen tijd, een wereldnaam trachten te veroveren op tuinbouwgebied, ligt in het grijs verleden.

Volgens sommige historie-s'chrijvers ontleent dit dorp zijn naam aan zijn ligging tusschen tal van meren, waarom men het Alsmeir, „alles meer” noemde.

Anderen daarentegen beweren en dit heeft veel schijn van waarheid, vooral wanneer wij dit in overeenstemming brengen met het wapen der gemeente, dat het dorp zijn naam te danken heeft aan de fijne aal en paling, die in zijn omgeving werd gevangen en aan de markt gebracht, steeds gretig koopers vond.

Nog heden hoort men de Amsterdamsche vischvrouw, wanneer zij haar aal en paling ten verkoop üitroept, als „Eelsmeersche eel, bakeel”, aanprijzen.

Het gemeentewapen is een forsche leeuw op een blauw veld, houdend in zijn klauwen een flinke kronkelende paling, waaronder de kernachtige zinspreuk: „Retine quod habes” (Houdt wat gij hebt).

Het eerst, dat wij iets positiefs van Aalsmeer vernemen, dagteekent uit het jaar 1130. Men vindt in de archieven, van de eens zoo rijke abdij van Rijnsburg, dat zij onder meer, ook twee landhoeven bezat onder „Alsmer.”

In het jaar li9o wordt Aalsmeer genoemd in een brief van Graaf Dirk 111 aan zijn gemalin Aleida, waarbij schenkingen bevestigd worden van Gravin Petronella aan de abdij van Rijnsburg van landerijen onder „Alsmer”.

Vast staat, dat onze oer-Aalsmeerders zich bezig hielden met den landbouw.

In deze streken, waar later jaren „alles meer” zou zijn, was in dien tijd vruchtbaar weideland. Het Haarlemmermeer, dat in volgende eeuwen een voortdurend gevaar en een groote schadepost voor Aalsmeer zou blijken te zijn, bestond slechts als een drietal kleine meertjes.

Het grondgebied van Aalsmeer rijkte tot ver in den tegenwoordigen polder en rond het dorp. Waar men tot in het midden der vorige eeuw niets dan plassen en poelen had, was in het midden der dertiende eeuw land. Alleen aan de uiterste grenzen vond men het Legmeer. Hoe is dan deze verandering van land in water ontstaan‘?

Bosch en weideland wisselden zich in deze streken af. De eenige brandstof voor den mensch was hout; moest men bouwen, het materiaal was hout en nog eens hout.

Hierdoor werd het land ontbloot van zijn bosschen en moest men ten slotte uit gaan zien naar andere bouw- en brandstoffen. Zoo werd men gebracht tot het veendel ven. De eerste turf werd gegraven door abt Ludolphus te Oostbroek bij Utrecht in den jare 1113.

In onze streken kwam het turfgraven in zwang in de twaalfde en dertiende eeuw.

Deze veenderijen namen hier spoedig een grooten omvang, zonder dat men aan do gevolgen dacht. Gunstig gelegen tusschen de in haar opkomst zijnde steden Amsterdam, Haarlem, Leiden en Gouda, had men in deze

plaatsen een groot afzetgebied voor de gegraven turf. Het land werd gemaakt vol putten en poelen, zoodat Graaf Floris V, „der kerlen God”, die een open oog had voor de belangen van zijn volk, reeds in 1290 een verbod uitvaardigde tegen het venen. Ook-Graaf Willem, hertog van Beijeren, gaf in 1409 zoodanig verbod in een keur aan het waterschap Rijnland, waarin hij klaagt, dat de venen in Rijnland zoozeer verdolven en te niet gemaakt worden, dat de goede luiden en onderdanen het morgengeld niet konden betalen.

Karei V vaardigde in 1548 een plakkaat uit op het uitmoeren van het land, waarin gezegd wordt: „Het geheele land wordt daardoor tot putten, poelen en meren gemaakt, zeer tot schade van de algemeene welvaart.”

In 1568 werd verboden „om ribben smaller te maken „dan tien voeten en bepaald, dat men de ribben, als zij „op de breedte gekomen waren, terstond met eist moest „bepoten, acht elzen op de roede.”

De elzenbeplanting, langs de wallen, was een voorzorg tegen het afspoelen der kanten en wordt in dezen tijd nog op enkele akkers gevonden. De vreemdeling, die Aalsmeer bezoekt, zal onwillekeurig aanmerking gemaakt hebben op de eigenaardige gesteldheid van het land.

Al die akkers en tuinen, doorsneden door tal van slooten, ziedaar de erfenis van het venen onzer voorvaderen.

Zoo ontstonden het Haarlemmermeer en al de andere plassen in onze omgeving.

Aalsmeer behoorde vroeger tot Kennemerland, lag aan zijne uiterste grenzen en genoot in den Graventijd veel voorrechten. Vermoedelijk voor verleende hulp en diensten, had het van Floris V eenige vrijheden verkregen in het betalen van belastingen.

Dit bewijs schijnt op de een of andere wijze verloren te zijn geraakt, doch in 1325 weder hernieuwd bij handvest van Graaf Willem. De landen onder Aalsmeer waren tiendvrij en hare ingezetenen tolvrij in Holland, Zeeland en Friesland. Zij mochten om schuld niet gevangen genomen worden binnen de stad Leiden, omdat zij met verschillende andere Rijnsche dorpen bijgedragen hadden aan het maken van de vischbrug aldaar.

Aalsmeer had zijn eigen rechtspleging en alleen ernstige misgrijpen werden beslecht door den baljuw van Kennemerland.

Wij hebben opgemerkt, dat de bewoners van ons dorp in de middeleeuwen in hoofdzaak hun bestaan vonden in landbouw en veenderij: toch zijn er gegevens, die doen vermoeden, dat ook reeds in dien tijd het kweekersbedrijf door de Aalsmeerder burgers werd uitgeoefend. Ik heb hierboven het Haarlemmermeer genoemd een voortdurend gevaar en een groote schadepost voor de bewoners van ons dorp. Zij gisten het niet, die Oud-Aalsmeerders, die hun land vergraafden, maar hun nakomelingen in de 17de, 18de, tot de helft der 19de eeuw, hebben daar in ruime mate de nadeelen van ondervonden.

Hooge vloeden, gepaard met zware stormen, zetten menigmaal de geheele streek onder water en deden het land, dat aan de oevers van hot meer lag, verdwijnen als sneeuw voor de zon.