Hoewel ik, zooals gezegd, de verschijning van dit boek als een gelukkig feit moet begroeten, omdat in principe hier uitvoering is gegeven aan een zeer gelukkige gedachte, zoo betreur ik het toch, dat deze schriftuur niet ruimer in de bestaande behoefte voorziet. Dat het noodig zou zijn geweest, een veel grooter boek te maken, wanneer 'men mijn desiderata op de inhoudslijst had willen zetten, geloof ik niet. Een inkrimping van de •5 hoofdstukken, waarin in hoofdzaak in verband met den habitus iets wordt behandeld, was zonder schade aan de bruikbaarheid voor de praktijk, mogelijk geweest en in de plaats van het uitgelatene had het ontbrekende kunnen komen. I. Rietsema.

Bemestingsleer voor Tuinbouioers, in twaalf lessen, door H. Stienstra, leeraar aan de Gerard Adriaan van. Swletenschool te Fredeiiksoord. Uitgave N.V Stoomdrukkerij „Floralia” te Assen. Prijs 60 ct'

De tuinbouw in Nederland, hoewel sinds jaren belangrijk, breidt zich nog immer sterk uit. De tuinbouwers worden hoe langer hoe meer overtuigd, dat naast een zoo groot mogelijke practische hoeveelheid kennis, ook de noodige theorie' moet staan. Van de zijde der belanghebbenden wordt aangedrongen op de stichting van tuinbouwwinterscholen en waar zich een onderwijzer met acte Tuinbouw bevindt, kan hij verzekei'd zijn van druk werk. Dat daarmede de uitbreiding onzer tuinbouwlitteratuur gepaard gaat, is wel van zelf sprekend en het hierboven genoemde werkje is er mede een gevolg van.

Een speciale bemestingsleer voor den tuinbouwer bestond nog niet in onze taal (we zonderen ’t boek van Dr. Cattie uit) en wanneer ’t waar is, wat in ’t voorwoord wordt aangegeven, dat de schrijver gestreefd heeft naar eenvoudigheid en het ook getracht heeft, bruikbaar te maken voor tuinbouwwintercurssussen, dan zal het voorzeker in een bestaande behoefte voorzien. Dit tweeledig doel: een werkje samen te stellen, dat gebruikt kan worden door practici, alsook op inrichtingen van onderwijs, gevoegd bij het feit, dat er weinige „vaststaande gegevens” bestaan, maakte de taak van den schrij ver niet gemakkelijker. Zeker, de verslagen van de verschillende Rijkstuinbouwleeraren bevatten heel wat materiaal, maar de neergelegde gegevens uit te zoeken, met elkander in verband te brengen en daaruit conclusiën te trekken, dat is een tijdroovend werk en daaraan hebben ook onze tuinders niet zooveel. Die verlangen een werkje waarin kan worden nageslagen op welke wijze voor de verschillende gewassen op normale gronden de bemesting dient te worden geregeld: het is hun om de conclusie alleen te doen.

Zoo heeft het de Heer Stienstra dan ook begrepen. Wel heeft hij niet vergeten, melding te maken van verschillende proeven {elfde les), maar de practichs zal de twaalfde les „Practische toepassing” als de belangrijkste beschouwen en dat is ze dan ook voorzeker.

Voor groenten, boomen, bessen, frambozen, druiven, aardbeien, gazons, coniferen, sieihoomen, sierstruiken, rozen, tuinbloemen en potplanten, vindt men daar de noodige hoeveelheden genoemd en deze zullen in het algemeen alleszins voldoende voedsel voor de betrokken gewassen opleveren.

Den man van de practijk durven we dus met vol vertrouwen het gebruik van dit werkje aanbevelen.

En ook voor tuinbouwcursussen, waarop jongelui worden onderwezen, die later ook practici moeten worden, is het geschikt te achten; letten we slechts op wat wordt behandeld: de natuurkundige gesteldheid van den grond, wat de planten aan den bodem ontnemen, stalmest, andere natuurmest, gebruik van mest, phosphorzuurmest, kalimest, stikstofmest, kalk enz., mengsels enz.

Dit alles wordt behandeld op eenvoudige, duidelijke en voor ieder begrijpelijke wijze, zoodat het hoofd van den cursus het boekje gerust zijn leerlingen in handen kan geven.

Of we dan met alles wat de Heer Stienstra heeft geschreven meegaan en er heel geen aanmerkingen zijn te maken?

Dat zou voor t eerst zijn, als een zoodanig werkje in ’t licht verscheen.

Vooreerst laat de correctie heel wat te wenschen over, behalve de fouten in de errata, voorin geplakt, vermeld, noteerden we nog heel wat over ’t hoofd geziene drukfouten.

Tweedons zouden we niet graag de uitspraak op blz. 1, dat in de koolstreken van Noord-Holland andere groenten moeilijk zouden willen, voor onze rekening willen nemen. We zouden den Heer S. gaarne den raad wenschen te geven, daar eens een kijkje te gaan nemen en te ervaren hoeveel uien, zilveruien, wortelen, rhabarber en augurken of er al worden geteeld en . . . met prachtig gevolg. Derdens kan de definitie van gier (blz. 23) allicht tot begripsverwarring aanleiding geven, vooral wat Noord-Holland betreft. Men noemt tenminste hier ook gier, wat uit de greup naar den gierput vloeit. Ook het gehalte van do gier op diezelfde bladzijde genoemd, kan moeilijk juist zijn. Schr. geeft daar 0,2 % stikstof en 0,5 “/o kali, terwijl door proeven in Noord-Holland is gevonden een gehalte 0,1 % stikstof en 0,35 % kali.

Vierdens hadden o. i. de verschillende aardsoorten gevoegelijk weggelaten kunnen worden, evenals de groenbemesting, die toch in den tuinbouw hoogst zelden wordt toegepast.

Ten vijfde is minder juist wat op blz. 38 van de eischen, waaraan thomasmeel moet voldoen, wordt gezegd. Aan de proefstations toch wordt niet „de verbeterde methode-Wagner” gebruikt, maar onderzoekt men alleen het totaal phosphorzuur.

Ten zesde geeft de 12e les aanleiding tot de volgende opmerkingen:

Tot onzen spijt missen we hier opgaven omtrent de bemesting van de steeds belangrijker wordende groentesoort: rhabarber. Ook andijvie en vroege aardappelen ontbreken.

Sla in bakken met verschen stalmest bemest, vertoont de zoogenaamde „randerigheid”, een opmerking, vooral voor den beginner, om nota van te nemen.

Dat men ’t niet eens is over de bemesting van asperges, beamen we ten volle, maar of alleen deze planten kunnen groeien op land, waarin oude kracht zit, gelooven we op grond onzer ervaringen niet. Ons is tenminste een voorbeeld bekend, waarbij de planten voor een deel werden bemest met molmbeer en voor een ander deel kwamen te staan in zeer onvruchtbaar zand. Toch was