Mocht de Voorzitter ten vorigen jare er in zijn openingsrede op wijzen, dat de tuinbouw herhaaldelijk zoo hoog gewaardeerde blijken van belangstelling van H. M. de Koningin en van Het Koninklijk Huis mocht ontvangen, ook 1913 mag er zich op beroemen, dat opnieuw Hare Majesteit blijk gaf met groote aandacht te volgen ook wat op tuinbouwgebied in Nederland voorvalt.

Ik behoef U slechts in herinnering te roepen, dat de in het afgeloopen jaar te Boskoop gehouden Rozen-Tentoonstelling zich mocht verheugen in een bezoek van Hare Majesteit, vergezeld van Haren Koninklijken Gemaal, terwijl ook H. M. de Koningin-Moeder die tentoonstelling met Haar bezoek vereerde.

Ook op de latere te Breda en te Poeldijk gehouden Tuinbouw-Tentoonstellingen deed H. M. van Hare hooge belangstelling blijken, terwijl die te Breda door een bezoek van H. M. de Koningin-Moeder werd vereerd.

Voor die Koninklijke belangstelling mag ik wel hier en ik spreek daarbij Uw aller gevoelen uit mijn eerbiedigen dank brengen.

Overigens behoef ik U die verschillende tentoonstellingen niet in herinnering te brengen. Elke had haar eigen karakter, samenhangende met de plaats, waar zij gehouden werd. Maar elke en alle te zamen gaven zij een beeld van hetgeen de tuinbouw-bedrijvers in Nederland door noeste inspanning weten te voorschijn te brengen.

Ik wil in dit verband echter nog op enkele andere tentoonstellingen wijzen.

De lij der in 1918 gehouden tentoonstellingen werd geopend met de zeer belangrijke Tentoonstelling van Artistieke Planten en‘Bloemenversieringen, welke vanwege de Afdeeling Amsterdam der Nederlandsche Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde aldaar gehouden werd.

Deze tentoonstelling, waarvan een geïllustreerd verslag in het Orgaan verscheen, beoogde en was ook inderdaad iets geheel nieuws op het gebied der bloemententoonstellingen en daarbij een groot succes.

Het Koninklijk Huis deed ook hier van Zijne hooge belangstelling blijken door het schenken van medailles en wat vooral de waarde van dit Koninklijk Eermetaal verhoogde was wel het feit, dat het H. M. de Koningin behaagde, zelve het'programma-nummer aan te geven, waarvoor de geschonken groote zilveren medaille moest dienen.

En dan, mijne Heeren, wensch ik, omdat ook daarbij betrokken was eene der bij den Tuinbouwraad aangesloten vereenigingen, hulde te brengen aan de Aalsmeersche kweekers, die te Gent de eer van hun bedrijf, maar daarmede ook van een belangrijk bedrijf van ons vaderland hebben hoog gehouden. De redenen, waarom de N. T. R. zich als zoodanig van deelneming aan die tentoonstelling onthield, zijn U ten vorigen jare door den Voorzitter medegedeeld, ook waarom Aalsmeer zich toch nog liet bewegen op die tentoonstelling uit te komen. Dat het dit, naar wij ook verwachtten, geheel met eer deed, is U bekend.

Het Centraal Bestuur had in 1918 het overlijden te

betreuren van den Hoer D. J. van der Have, die slechts zeer kort lid was van het Bestuur. Immers hij was eerst op 1 .luni 1912 als zoodanig opgetreden. Aan zijne nagedachtenis werd reeds hulde gebracht in het vorige .laarverslag. Toch wensch ik van deze plaats hem nogmaals te herdenken en de verklaring af te leggen, dat zijn heengaan een zwaar verlies voor het Bestuur was en zijn nagedachtenis lang in eere zal worden gehouden.

Den Heer J. Klok, die zich bij zijne periodieke aftreding ten vorigen jare niet herkiesbaar stelde, wil ik den dank van het Bestuur l)rengen voor do ijver en toewijding, waarmede hij de belangen van den Tuinbouwraad behartigde.

En nu kort geleden verloren wij door den dood den Heer A. Keessen Jr., die in het Bestuur zitting had voor de Groep „Boomkweekerij”. Allen, die hem gekend hebben en niet het minst de overige Bestuursleden, weten hoe hij zijn gansche leven geijverd heeft voor de belangen van den vaderlandschen tuinbouw. In den kring van het Bestuur was hij een man van beteekenis. Zijne op zoo rijpe ervaring steunende adviezen kunnen wij slechts zeer noode missen. Terecht werd van hem in ons Officieel Orgaan getuigd, dat hij nog in de laatste door hem bijgewoonde vergadering, een góheel nieuw licht over eene ter sprake komende aangelegenheid wierp.

Ook aan zijne nagedachtenis breng ik hier eerbiedige hulde.

Het was tot nu toe de gewoonte, dat hij, die U van deze plaats toesprak, een overzicht gaf van de uitkomsten der verschillende tuinbouwbedrijven. Ik wensch mij daarvan dit jaar te onthouden, waar daaromtrent vrij uitvoerige mededeelingen in het Jaarverslag door U zullen worden aangetroffien. Ik bepaal er mij toe als algemeenen indruk uit te spreken, dat met uitzondering der bloemisterij en der bloembollenteelt, die, naar ik meen, bevredigende uitkomsten gaven, het afgeloopen jaar, ook dooide weersgesteldheid, tot de weinig gunstige jaren moet gerekend worden.

Doch zoo gaat het in ons l)edrijf. Goede en slechte jaren wisselen elkander af en er is geen verstandig tuinbouwer, die, als de zon van voorspoed hem bestraalt, er niet aan denkt, dat op lichtende tijden ook duistere volgen. En die, bij die zekerheid, niet alle krachten inspant om nieuwe methodes, nieuwe uitwegen te zoeken. Wel verre van zich daardoor te laten ter neer slaan, spant hij alle krachten in om te vaster tegenover minder gunstige omstandigheden te staan. Het is de taak van den Ned. Tuinbouwraad om daarbij leiding te geven en hij tracht aan die taak te voldoen. Maar het spreekt van zelf, dat hij op zijn beurt daartoe noodig heeft Uw aller medewerking, de medewerking van alle Gi'oepen, want ten slotte kan de Tuinbouwraad slechts uiting geven aan wat in Uw midden geleefd en gevoeld wordt en hoe hoog ik ook de kennis der leden van het Centraal Bestuur aansla —■ zonder voortdurend voeling te houden, op de hoogte te worden gehouden van wat in de verschillende kringen van het tuinbouwbedrijf voorvalt, is ook hun kennis slechts die van enkelingen en kan hun arbeid eerst vruchtdragend zijn, wanneer zij voortdurend door