U van alle nooden en wenschen van het tuinbouwbedrijf worden op de hoogte gesteld.

Gaarne doe ik dan – en ik vlei mij, dat het niet te vergeefs zal zijn een beroep op U allen om ons do noodige steun en voorlichting te geven.

Dat het tuinbouwbedrijf in Nedei'land van groote beteekenis is en een groote factor onzer volkswelvaart, wordt heden ten dage algemeen ei'kend. Trouwens de feiten liggen voor het grijpen. En dat ook onze tuinbouw in het buitenland geen onbekende is, daarvoor zorgen zij wel, die op buiten- en binnenlandsche tentoonstellingen ook den buitenlander doen zien tot welke hoogte zich het bedrijf te onzent heeft opgewerkt.

Maat welke is nu de beteekenis van onzen tuinbouw, hoe groot is zijne uitgebreidheid? Wat levert hij ten slotte op ?

Die vragen zijn niet zoo gemakkelijk te beantwoorden. Welke is de opbrengst van ons bedrijf? Ik geloof niet, dat een cijfer kan gegeven worden, dat op eenigen redelijken grondslag zou steunen. Misschien, wanneer wat wel niet tot de onmogelijkheden behoort – ook de bedrijfsbelasting voor de tuinbouwers zal gelden, de uitkomsten daarvan in staat zullen stellen een oordeel te vormen over de geldelijke uitkomsten van het bedrijf. Tot nu toe zie ik daartoe geen kans. Wij kennen de opbrengsten der veilingen, maar weten nog volstrekt niet, wat er buiten die veilingen verhandeld wordt. Wij weten zoo ver wij mogen afgaan op onze dikwerf veel gesmade tabellen van uitvoer wat aan tuinbouwproducten wordt uitgevoerd, doch ook de waarde daarvan, de prijzen zijn ons onbekend en wij weten niet, hoeveel er niet wordt uitgevoerd.

Maar wat wij wel weten is de absolute uitgebreidheid van ons bedrijf. Wij danken die kennis aan een zeer belangrijk rapport, onlangs uitgegeven door het Ministerie van Landbouw: „Verslag der in 1912 gehouden Tuinbouwtelling , dat nog eenigszins kan worden aangevuld met gegevens uit het Landbouw-verslag en een in 1912 uitgegeven rapport over „Het Grondgebruik in Nederland”.

Op gevaar af van U met cijfers te vermoeien, wensch ik ü er toch enkele te geven, mij vleiende, dat bij al de dorheid van cijfers het toch Uwe belangstelling zal wekken eenigszins een beeld, zij het een zeer onvolkomen, te erlangen van wat onze tuinbouw beteekent en van zijn ontwikkeling in het laatste achttal jaren. Ik laat hieraan voorafgaan, wat ook de Tuinbouwtelling veimeldt, dat sinds 1904 geen eigenlijke opneming van onzen tuinbouw was geschied, zoodat de thans gedane telling gereede aanleiding geeft tot een vergelijking van nu en toen.

Welke is de uitgebreidheid van den tuinbouw in Nederland ?

In 1912 was in gebruik voor de teelt van landbouwproducten voor den handel: 58.521 H.A. d. i. 2.4 o/,, van de geheele oppervlakte land gras- en tuinland (T. p. 2); het aantal tuinbouwers bedroeg in 1910: 15.488 (Gr. p. 13)!

Hoe is die oppervlakte verdeeld (in ronde cijfers)? Groententeelt . . 22.500 H.A.

Ooftteelt. . . . 24.500 „

Zaadteelt . . . 3.800 H.A.

Boomkweekerij . 2.500 „ Bloemkweekerij . 460 „

Bloembollenteelt . 5.900 „

Ter vergelijking moge ik hierbij voegen, dat in 1910 het aantal landbouwei's (akkerbouw on veeteelt) was: 148.000, die te zamen 1.735.000 H.A. in gebruik hadden. Zeer ruw gerekend komt dus tegen 9 a 10 landbouwei's in ons vaderland 1 tuinbouwer voor, doch de oppervlakte, welke de tuinbouw in gebruik heeft, is niet of Vio van die van den landbouw maar slechts Vgo. En dit verschil spiegelt zich natuurlijk ook af in de gemiddelde grootte der bedrijven. Terwiji dit is voor den landbouw

11.66 H.A., is het voor den tuinbouw 2.27 H.A. Wij hebben dus ook uit deze cijfers blijkt het te doen bij den tuinbouw met een zeer intensief bedrijf. Het is niet onbelangrijk den vooruitgang van ons bedi'ijf ook eens onder cijfers gebracht te zien, waarbij ik de Tuinbouwtelling op den voet volg. Zooals ik reeds zeide, was de laatste telling in 1904 gehouden; nu hebben wij de uitkomsten van 1912 voor ons.

Bij de verschillende rubrieken vind ik de volgende cijfers: Groententeelt. In 1904 stond als oppervlakte bekend: 16.000 H.A. Thans geeft het Verslag van 1912 op: 22.500 H.A., doch het voegt er bij, dat dit cijfer te hoog is, omdat daarbij geen scheiding is gemaakt tusschen de teelt van groenten op tuingrond en die op bouwland. Het Landbouw-verslag over 1912 geeft aan: 17.800 H.A., wat de Tuinbouwtelling weder te laag acht. Het gemiddelde tusschen deze beide laatste cijfers of 20.000 H.A. nemende, zou de bedoelde oppervlakte dus met 4000 H.A. of 25 7o zijn toegenomen.

Intusschen geeft dit cijfer slechts een flauw beeld van den vooruitgang van het bedrijf. Meer kenmerkend voor de wijze, waarop het bedrijf gevoerd wordt, ik zou zeggen: het kapitaal, dat er in belegd wordt, is de uitbreiding der glascultuur.

In 1904 bedroeg de oppervlakte plat glas in gebruik: 1.779.532 In 1912 was die oppervlakte uitgebreid tot: 4.768.300 M»., een vermeerdering van 168 »/o. Doch dit niet alleen. Ik citeer hier uit de Tuinbouwtelling:

„In 1904 bepaalde het gebruik van staand glas zich „tot enkele komkommerkassen, zoodat het niet eens „noodig werd geacht daarvan bij de opneming afzonder„lijk melding te maken. In 1912 bedroeg de totale grond„oppervlakte der groentenkassen 1.070.297 M®., waarvan „434.155 komkommer- en tomatenkas en 636.142 M®. „warenhuis.”

Mij dunkt, mijne Heeren, dat deze cijfers eenigszins een beeld geven van den vooruitgang van dezen tak van bedi'ijf.

Ooftteelt. Ook hier in de eerste plaats eene- vermelding der voor deze teelt gebruikte oppervlakte. Zij was in 1904: 19.914 H.A., in 1912: 24.430 H.A., dus eene stijging van 22V3 7o- Het grootste deel dier oppervlakte, nl. 21.375 H.A. of 88 7o niet-onderplante boomgaard en het grootste deel hiervan wordt aangetroffen in Limburg met 7.260 H.A., waarop volgt Gelderland met 6.737 H.A.

Dat de met klein fruit onderplante boomgaarden vooruitgaan blijkt al weder uit de cijfers. In 1904 bedroeg