öchen tuinbouw voor, dat het niet aangaat, van het eene jaar in het andere een tekoi't te öleepen, dat omgeslagen over alle leden onzer organisatie een niet noemenswaard bedrag zou uitmaken.

Het gaat niet aan, daarbij maar steeds te rekenen op staats-subsidie. Zeker, dat de Nederlandsche Tuinbouwraad veel doet, dat – bestond hij niet door de Regeering op rijkskosten zou moeten worden gedaan, billijkt geheel, dat het Rijk onze organisatie met onbekrompen hand steunt. Er is geen enkele reden, waarom arbeid, dien wij verrichten, ook niet zou betaald worden.

Maar iets anders is, dat de Nederlandsche tuinbouw moet beseffen, dat het de kosten voor zijn eigen organisatie hoofdzakelijk ook zelf te dragen hebbe.

Het Centraal Bestuur streeft er naar om zooveel mogelijk werkzaam te zijn in het belang van den tuinbouw. Maar het zou ongetwijfeld nog meer kracht kunnen ontwikkelen, wanneer niet telkens gebrek aan geldelijke middelen aan elke uitbreiding van den werkkring storend in den weg trad.

Welnu Mijne Heeren, laat ons hopen, dat ook in dit opzicht betere tijden voor ons niet tot een al te ver verschiet behooren en laten wij, in blijde afwachting dier betere tijden, vast aaneengesloten voortgaan te arbeiden in ons aller gemeenschappelijk belang.

Ik verklaar de zevende Algemeene Vergadering geopend

Door den Onder-Voorzitter, den Heer Arnsi. ü. werd de volgende rede gehouden over:

Onze onzijdigheid en onze toekomstige taak.

Wanneer hier op aandrang van het Centraal Bestuur iets gezegd zal worden over „onze onzijdigheid”, in verband met „onze toekomstige taak”, dan is het niet de bedoeling nog eens terug te komen op de bekende gevallen van min of meer on-neutrale ontboezemingen, waaraan sinds het uitbreken van den oorlog enkele Nederlandsche tuinbouwers zich in hun briefwisseling en in hun persoonlijk verkeer in het buitenland schuldig hebben gemaakt.

Terecht heeft men ook in het buitenland ingezien en erkend, dat het onbillijk en onjuist zou zijn, den geheelen Nederlandschen tuinbouw aansprakelijk te stellen voor de onvoorzichtigheden van enkelen, en bovendien zijn die onverantwoordelijke uitingen van bevoegde Nederlandsche zijde zonder eenig voorbehoud verloochend.

Toch is daarmede de toestand nog niet zooals behoort. Niettegenstaande de scherpe veroordeeling, die het zooeven bedoeld optreden van bevoegde zijde heeft uitgelokt, is de stemming in de oorlogvoerende landen ten aanzien van onzen tuinbouw niet onverdeeld gunstig. Men verwijt ons daar dat wij, of althans een groot deel van het Nederlandsche volk, in tegenstelling met de door de Regeering aangenomen stipte onzijdigheid, duidelijk doen bliiken van onze sympathie voor de andere oorlogvoerende partij. Men gevoelt tengevolge daarvan weinig neiging om met ons zaken te doen, onthoudt den Nederlandschen tuinbouw, indien eenigszins mogelijk, bestellingen, en wekt in de tuinbouwbladen met aandrang op, om deze gedragslijn algemeen te volgen.

Welke in deze de eene, welke de andere oorlogvoe-

rende partij is, doet niet ter zake. Er wordt in beide richtingen gezondigd, zij het ook in de eene vermoedelijk meer dan in de andere. Onze tuinbouw exporteert op de meest intensieve wijze naar alle ons omringende oorlogvoerende landen, geen enkel dier afzetgebieden kan worden gemist, terwijl men onzen tuinbouw, voor zoover het weelde-voortbrengselen, geen verbruiksartikelen, betreft, in dezen tijd zeker kan missen. Sympathie voor ons land kan echter in hooge mate bevorderlijk zijn aan de handhaving van onzen export. Redenen tot ontstemming, achterdocht en wantrouwen zullen den toch reeds in dezen tijd prikkelbaren buitenlandschen klant gemakkelijk nopen zich te onthouden van'bestellingen in Nederland, en hebben reeds dit noodlottig gevolg gehad.

Zijn deze verwijten gegrond, is de ontstemming in het buitenland verklaarbaar?

Begin Augustus vaardigde onze Regeering eene door de Burgemeesters alom in den lande verspreide kennisgeving uit, waarin o.a. gezegd werd:

„Nu Nederland omringd is door oorlogvoerende mogendheden, met elk waarvan het goede betrekkingeii onderhoudt, is het van het hoogste belang, dat de door de Regeering afgekondigde onzijdigheid niet alleen door de Regeering zelve, maar ook door elk Nederlander in het bijzonder wordt in acht genomen. Daartoe is het niet voldoende, dat men zich onthoude van inbreuk op de onzijdigheid, die strafrechterlijk vervolgbaar is, ook uitingen van partijdigheid in het openbaar, bij monde of geschrifte, behooren achtenvege te blijven. De houding van elk Nederlander zij inderdaad onzijdig,

naar de regelen van eerlijkheid en goede trouw. Bij zoodanige houding bestaat de meeste kans, dat de onzijdigheid van ons land door de oorlogvoerenden wordt geëerbiedigd.”

Wij zijn nu zeven maanden verder en kunnen beoordeelen, in hoeverre het Nederlandsche volk zich naar de duidelijke wenken der Regeering gedragen heeft. En dan ligt het voor de hand, als maatstaf voor de openbare meening te kiezen de pers, die, öf die meening tracht te leiden, öf door haar geleid wordt. In December, bij de behandeling der Staatsbegrooting in de Tweede Kamer hebben de Ministers van Buitenlandsche Zaken en van Justitie als om strijd hulde gebracht aan de houding der pers.

„Nu is het mij een behoefte” zeide de eerste bewindsman ~van de pers sprekend, te verklaren, dat in het oog van de Regeering de Nederlandsche pers, sedert het uitbreken van dezen oorlog, den hoogstenlof verdient. Ik spreek van onze pers in het algemeen, want op weinige, gelukkig zeer enkele uitzonderingen na, heeft de pers getoond te begrijpen en te gevoelen, dat het juist in een land, waar zij over zoo groote vrijheid beschikt, haar plicht is om zich in toom te houden. Zij heeft getoond die eigenschap te bezitten, die in elke menschengemeenschap gevorderd mag worden van de verschillende organen, waaruit die gemeenschap bestaart, en die, bezitten zij haar, hun tot eer strekt, namelijk verantwoordelijkheidszin. Des te meer treffen dan ook die enkele onder onze persorganen, die niet schijnen de-