plaats en onder frissche hoog-wetenschappelijke leiding.

Op één punt zijn wij het met den Heer v. P. volkomen eens. Inderdaad heeft Dr. H. Bos het eerst de wenschelijkheid van een wetenschappelijk tuinbouwinstituut bepleit. Dit is echter niet in tegenspraak met onze bewering dat van de zijde van de praktijk voor het eerst in 1906 op de totstandkoming van een dergelijke instelling werd aangedrongen.

Wanneer men nog eens opslaat wat Dr. H. Bos in len vijfden jaargang van het Tyclschrift voor Tiiinhouw (1899) over dit onderwerp schreef, dan zal men ontwaren dat hij het veel meer met ons eens is dan met den Heer v. P. Immers Dr. Bos schreef;

„Een dergelijke instelling moest tot stand komen, „öf in een centrum van bloeienden tuinbouw, of in „een plaats, waar onderwijsinrichtingen voor dit vak „zijn; in ieder geval zij moet niet geïsoleerd staan, „zij moet voeling kunnen houden niet het bestaande, „en liefst zoo nauw mogelijk met de echte praktijk. „Verbinding met een hoogeschool is niet direct nood„zakelijk, hoewel niet ondienstig. Onderwijs moet er „niet worden gegeven, een enkel lesuur mag misschien „niet schaden, maar onderdoe* moet het hoofddoel blijven. „De directeur dient plantenphysioloog te zijn en tevens „met de praktijk zoo zeer vertrouwd, dat hij kan beoor„deelen in welke richting zijn onderzoek nut kan „stichten; bovendien moet hij in de tuinbouwwereld „genoegzaam thuis zijn en genoeg vertrouwen bezitten, „om van de zijden, van welke hij het wenscht, de „noodige inlichtingen te kunnen krijgen”, enz.

Hieruit blijkt dus dat Dr. Bos volstrekt niet zoo afkeerig is van de verbinding met een Universiteit als de Heer v. P. en dat hij contact met de praktijk bovenaan stelt. Dat Dr. Bos schrijvende in 1899 zich een plantenphysioloog als leider dacht, is volkomen verklaarbaar. Immers eerst in 1900 werden gelijktijdig door De, Vries, Correns en Tschermak onafhankelijk van elkaar de wetten van Mendel op nieuw te voorschijn gebracht en van dien tijd dagteekent de gi'oote belangstelling en de over de geheele wereld aangevatte studie der erfelijkheid en der soortvorming van al wat daarmede samenhangt, en dat op dit oogenblik voor alle takken van tuinbouw het meest op den voorgrond tredende wetenschappelijke probleem is. Daarnaast heeft natuurlijk de physiologie hare beteekenis niet verloren, maar haar belang voor de tuinbouw-vraagstukken is in 1916 vergeleken bij de erfelijkheidsleer niet van die beteekenis dat de leider van het Instituut bij voorkeur een physioloog zou moeten zijn.

Wij vertrouwen hiermede ons standpunt voldoende nader te hebben toegelicht en meenen onzerzijds de gedachtenwisseling te kunnen eindigen.

Ernst H. Kkelage.

G. A. VAN Rossbm.

B. Ruys.

De Onzijdigheid van onze Tuinbouwers.

Naar aanleiding van het artikel, onder dit hoofd in het vorige nummer van ons blad voorkomende, bereikte ons de vraag, of de inbond ervan nn ook ter kennis van V HorticuUure frangaise was gebracht.

Wij behoeven onze lezers, die de goede betrekkingen kennen, welke de Nederlandsche Tuinbouwraad met de in andeje landen gevestigde tuinbouworganisaties onderhoudt, niet te verzekeren, dat zulks natuurlijk is geschied.

De Tuinbouw wordt geregeld aan alle leidende lichamen en voorts aan de belangrijkste vakbladen in het buitenland toegezonden, doch ten overvloede werd er in dit speciale geval zorg voor gedragen, dat eene vertaling van bovengenoemd artikel l’ HorticuUure frangaise bereikte.

Uit Tuinbouw-centra.

Uit Aalsmeer.

I Het is een bekend feit op onze bloemenveilingen, dat I de producten van den eenen kweeker in verhouding i steeds een beteren prijs opbrengen dan die van den anderen; de eerste heeft een beteren naam op de veiling. Het streven van ieder kweeker ,is om zijn producten dien goeden naam bij de handelaars te bezorgen en dat niet een ieder daarin even goed slaagt, is m.i. te wijten aan onbekendheid met de eischen, welke aan goede, voor export geschikte, bloemen worden gesteld. De eerste eisch, waaraan men hierbij dan denkt, is een goede sorteering. De geheele handel op de veiling berust op het vertrouwen in een goede sorteering en zoowel van kweekersals van handelaarszijde wordt daarop steeds aangedrongen. We behoeven daarop dan hier ook niet verder in te gaan, maar het is van belang eens de aandacht te vestigen op de manier van sorteeren. Dagelijks toch kan men op de veilingen bloemen aantreffen waaraan te zien is, dat ze veel te vaak door de handen zijn gegaan. Zelfs zijn er bepaalde adressen van kweekers, waarvan het steeds verwacht wordt, dat er beschadigde bloemen tusschen de koopen zijn, en men kan met vrij groote zekerheid aannemen dat de zucht om toch vooral goed te sorteeren, de menschen verleid heeft de bloemen herhaaldelijk op te nemen, te verleggen en weer anders in te deelen. Dit systeem is voor alle bloemen verkeerd, maar voor seringen met de uiterst teefe nagels is het fataal. Het is mij steeds ’t beste bevallen, direct bij het snijden van de planten af te sorteeren. Wanneer men bij dit werk met zijn beiden is, dan is ’t ook zeer goed mogelijk de takken tevens aan bossen te binden, zonder ze eerst ergens neer te hebben gelegd. Worden ze vervolgens terstond in de, van tevoren gereed gezette, potten met water geplaatst en daar niet meer uitgenomen dan oin ze naar de veiling te vervoeren, dan mag men zeggen, dat ze absoluut niet meer in handen zijn geweest dan noodzakelijk was. Niet bij elk kweeker is ’t snijden op deze wijze uit te voeren, doch het zou reeds veel gewonnen zijn, wanneer ieder overtuigd was van de noodzakelijkheid zijn bloemen zoo weinig mogelijk te „verhanselen”, zooals de Aalsmeersche term luidt. En ieder zou dan al naar zijn omstandigheden het boven geschetste