Gij voelt dit ’s op zijn Bilderdij ksch,
Wij spreken meer humaan,
En raden uw wanhopig lied
Bescheiden ’t zwijgen aan.
Neen, vrienden, wat nu eenmaal was
Keert nimmer tot ons weer,
Ei! steekt de handen uit de mouw
Klaagt niet, maar werkt veeleer I
Wij zijn in ’t midden van den stroom
Wij moeten rustloos voort!
Wie mijmrend, tobbend neder zit :
Hij is onnut aan boord.
Ziet, in het neev’lig, ver verschiet
Blaauwt eerst de schoone kust;
Wij wachten immers eerst aan ’t eind
De ware, zoete rust!
Komt, laat ons waarlijk mannen zijn,
Gezond en vol van moed!
Wenscht wat ge ook thands nog krijgen
kunt
Een kinderlijk gemoed!
UTEECHT, Nov. 1851.