haar gedenkboek te plaatsen. Die reeks van dagen was het eigendom van hoogleeraren en studenten, nu staan deze van hun recht af, en wat zij gewerkt hebben, wat zij gedacht hebben, is bij den grooten schat van twee eeuwen opgestapeid. Hetzij er geen onwaardig toevoegsel toe! Het is het laatste van dien aard. Wat nu voortaan hier wordt gewrocht behoort tot een ander geheel, en zal misschien eerst later zijn gelijksoortigheid met het vroegere bewijzen. Met ééne pennestreek is de toekomst van onze en alle nederlandsche akademiën veranderd , en voor eiken nadenkende zijn de gevolgen dier wijziging onnaspeurbaar, ’t Is niets minder dan de groote vraag waarop de tijd het antwoord geven moet, zullen de akademiën voortgaan met de menschelijke kennis, zoo ver die zich uitstrekt te omvatten of zullen ze de plaatsen -zijn, waar men gedwongen wordt te komen om in de een of andere betrekking werkzaam te zijn.

De twee besluiten die van regeringswege zulk een verandering gebracht hebben, zullen ten minste wel geen juist denkbeeld in den algemeenen twijfel aanbieden. Dat van I Junij 1852 heft alle bestaanhebbende wijzen van toegang feitelijk op, dat van 4 Aug. werpt alle mogelijke beletselen die den weg naar onze akademiën versperden weg. Wij vragen twijfelende, is het beginsel dat in die twee besluiten spreekt Vandalisme dat uit zucht tot vernielen het bestaande omwerpt, of Radicalisme dat