gegeven, en dat Goethe dus had willen zeggen dat hij een geestelijken strijd had medegestreden, dien men dan den strijd des levens noemde. Wat nu zulk een strijd des levens was verklaarde hij niet te begrijpen, en was het dan ook geheel en al met mij hierin eens, dat zulk eene symbolische exegese hoogst gevaarlijk en gemakkelijk was, en dat men daarmede indedaad niets oploste. Ik verhaalde hem dat men ook in ons land van het mystieke denkbeeld over zulk een levensstrijd gantsch niet afkeerig was, ja dat ik mij herinnerde, zelfs voorleden jaar nog een vers van een jong mensch te hebben gelezen, waarvan een couplet aldus aanving ; «Want te leven heette strijden,” wat nu zulke taal beteekent begreep hij evenmin als ik.”

o«(I Maar welke explicatie gaf uw vriend dan, mijnheer ?” ”’’

«Wel, hij had een geheel anderen weg ingeslagen. Hij had namelijk topische onderzoekingen gedaan.”

««Is dat (vroeg mevrouw, eenigzints beschroomd) is dat hetzelfde als typisch, mijnheer, waarvan ik mijn man wel eens heb hoeren spreken.””

«O vergeef mij, mevrouw, vergeef mij, het is volstrekt niet hetzelfde, het heeft er, weet u, niets van, het lijkt er niemendal op, er is geen akeliger ding op de wereld als dat typische, het is zoo ver van elkander als de Noord en de Zuidpool, het is de scylla en de charybdis, enfin, mevrouw, het is volstrekt niet hetzelfde.”