en daar was nog een’ stoel, die wel al wat caduque was; die zich bepaald boos maakte op een lagen, makkelijken, grooten easy-chair, die altijd schuinsch bij den haard stond. «Die leelijke aristocraat,” zei de stoel, «’t is een schuinsch heer (dat was een aardigheid van de stoel) waarom gaat hij niet staan waar wij staan?” En zoo redeneerden de stoelen voort. En ze vonden malkander wezenlijk heel pleizierig. Maar daar was een stoel die zei ; «O ge moest het eens voelen, als dat kleine kind op mij klontert, o dat is zoo’n zacht gevoel, de kleine knietjes op mijn borst en de kleine handjes aan mijn rug, o zoo zacht,” maar daar voelden die andere stoelen niets voor, en zij zeiden allen te samen «krak.” Toen keek jufvrouw Hopkie weêr op, en ze keek heel lang over haar bril. Een groote eer voor de stoelen!! Boven die laatste stoel, hoog daar boven, hing een lief portret. Het was het portret van de moeder van het kleine jongetje, dat dan op de stogl kleuterde om het aan te zien, want de moeder was al lang, heel lang dood. Dat wist die eene stoel wel; maar die andere stoelen wisten het niet, en het kon ze niet schelen ook.

Zoo redeneerden de stoelen voort. Maar jufvr. Hopkie zat ook niet alleen. Op een andere stoel, aan de tegenovergestelde zijde van de tafel, zat een meisje van ■— ik geloof achttien jaren. De oudste zuster van dat kleine jongetje die hem ook geleerd had op die stoel te