de winkel behoeft voor oom geen geldwinning meer te zijn, hij heeft, zoo als hij dikwijls in vertrouwen aan zijn kransje vertelde, zijn schaapjes op ’t droog.

«Nu baker, ’t is een fiksche jongen, pas hem maar goed op,” zei oom, en hij dacht er bij : God zegen den jongen.

«Dag beste!” riep hij nog eens naar ’t ledikant, «hou je maar rustig, ik ga weêr naar ’t kantoor, als je mij noodig hebt, zal baker me wel roepen,” en oom Nol ging naar de deur.

«Nol! riep mijne tante, «hoor nog even; zul je denken aan die rekening van Bleeking.”

«Ja lieve,” zei oom, maar hij beet zich op de lippen. Ook in de kraam nog de baas, mompelde hij in den gang, na zorgvuldig de deur te hebben gesloten.

«Nou, mijnheer heeft hier ook niet veel te zeggen,” dacht baker, en stak t bankje van 25 in haar reticule.

Een dag of tien later zit mijne tante in een gemakkehjke zorg en een keurig négligé, zoo helder als sneeuw, kraamvisite te wachten. Zij is een groote, tamelijk gezette vrouw van 40 jaar, met eenige forsche trekken in ’t ongerimpeld gelaat. Ernst en kracht spreken uit haar groot zwart oog, dat echter niet edel maar streng en onverbiddelijk u tegen blinkt. Zij is dan ook trouwens wat ze scbijnt, streng tot in het overdrevene, naauwlettend tot in ’t bespottelijke. Manlief heeft zij natuurlijk geheel

4 *