onder den duim, en de meiden rillen voor de jufvrouw zondra zij den mond maar opent.

Zoo zit zij dan deftig en onbewegelijk in den groeten stoel, omringd van nicht Roosje, zuster Jet, en eenige buurvrouwen, met de kleine Nol op den schoot, over allerlei variaties te praten op ’t thema ; «wat een lief, voordeelig kind.”

Zij ziet even statig om zich heen als altijd, zij antwoordt even afgemeten en kort, en toch verandert die uitdrukking van het oog van tijd tot tijd. ’t Is dan als zij ’t laat rusten op den kleinen schat op hare knieën, dan wordt dat strenge oog zacht en glijdt er over dat strakke gelaat een straal van zachtheid en vrouwelijk gevoel, dat wij geneigd zouden zijn die deftige vrouw te ontzeggen.

Men kan ’t haar aanzien dat zij dan, vreemd aan den kring waarin zij de hoofdrol speelt, zich moeder gevoelt in al den omvang van dat woord, dat zij leeft en gelukkig is en gij ziet die boezem hijgen van zaligheid, gij hoort dat hart kloppen van nooit gekend genoegen.

O! ’t was ook wel de eerste maal dat zij beminde, en daarom is dat gevoel van reine, zuivere liefde haar zoo vreemd, daarom is ze koeler en deftiger dan ooit voor wip haar omringen, en schaamt zij zich bijna den traan van verrukking die trilt in ’t groote zwarte oog. Zij had voorheen nooit de liefde gekend, want zij