had lijdelijk den wil gevolgd van hare ouders, toen ïij hare hand had gelegd in dien van mijnen oom. Immers voor dien man kon zij geen achting voeden, al wist zij zelve niet waarom?

’t Was niet zoo zeer omdat hij in alles haar slaaf was, dat vond zij te natuurlijk om ’t onpassend te vinden. Hare moeder had immers ook den scepter gezwaaid in de zilveremidsaffaire, en zij had te veel van die moeder geerfd om een man als een zelfstandig wezen te beschouwen.

En toch, zij gevoelde dat er dien man aan wien ze verbonden was iets ontbrak, maar zij zocht te vergeefs naar dat ontbrekende, want opvoeding en beginselen benevelden haar oog.

O! er IS in ’t vrouwelijk hart eene geneigdheid tot onderwerping die ze te vergeefs zich zelven ontveinsd, er spreekt in haar gemoed eene geheime stem, die haar telkens poogt te herinneren dat de vrouw haren man onderdanig moet zijn. Daarom is eene vrouw bij wie die Stem is versmoord, nooit regt gelukkig, want al kent zij liefde, zij kent die overgegevene toegenegenheid, die zeifverloochende liefde niet, die van den man haar geluk verwacht en zalig is alleen door te steunen op de kracht van den sterkere.

Zoo was mijne tante dan ook nooit regt gelukkiggeweest, maar nu was zij het, nu met den zuigeling