vrijheid u te doen opmerken, dat ik hem volgens uw uitdrukkelijk verlangen, mij herhaaldelijk, zoo mondeling als schriftelijk te kennen gegeven, steeds heb ontzien, en ’t moet u daarom niet verwonderen dat hij de laatste op zijne klasse is. Bovendien zijn zijne geestvermogens nog weinig....”

«In ’t tegendeel, mijnheer van der Vink,” viel mijne tante hem in de rede, «de geestvermogens van mijn zoon zijn zeer ontwikkeld, maar den hemel zij dank, gelukkig niet in die zaken, in welke bij u op school ontwikkeling wordt op prijs gesteld. Mijn zoon zal nooit een geleerde worden, daar behoede hem de hemel voor, want wat de wereld geleerd noemt, dat noemen wij, dwaasheid weet u, dwaasheid, die den mensch te veel eer geeft en onze zondigheid en ellende voorbij ziet, die het schepsel verheft en den Schepper vergeet, die wijs wil wezen boven ’t geen geschreven is, en ziet u, mijnheer van der Vink! voor die geleerdheid wil ik mijn jongen bewaren, voor die geleerdheid deugt hij niet en heb ik hem niet opgevoed. Mijn zoon is, zoo als u zegt, de laatste in zijn klasse, en dat doet mij meer plezier dan dat ’t mij zou bedroeven, want daarin zie ik eene heilzame bewaring voor zijn kinderlijk, vroom gemoed. Als u hem dus te veel aanzet, zou u mij zeer veel ondienst doen, en ’t is juist dat wat ik u zeggen wou dat u mijn zoontje te veel aanzet en te weinig in ’t oog houdt dat hij Dominé moet