«O je zult wel begrijpen, ’t geldt hier een verbroederingsfeest tusschen alle faculteiten. Wij zijn jurist, jij bent theoloog. Leve de vriendschap! Vooruit maar, je jas an.”

En de beide gedeputeerden vatten mijn neef bij den arm.

«Vort met de boeken!” en ’t zorgvuldig geschreven dictaat vloog in een hoek. «Allons, gaauw wat kerel! We zullen feestvieren.”

Mijn neef Nol stond als verpletterd. Hij wist niet wat te doen en zag wel dat er met die dronkenlui niet veel te praten was.

«Kom aan,” zei hij, «ik zal méégaan;” en hij maakte plan om onderweg te ontsnappen.

«Bravo! man,” riep Kitsinga, «een cordaat besluit,” en hij keek van Houten verwonderd aan.

«Jufvrouw,” riep mijn neef in ’t heengaan, «ik kom van nacht niet t’huis,” denkende zoo zijne ongezochte vrinden te misleiden.

«Gussie meneer!” maar neef was de deur al uit.

Zoo gingen zij dan voort naar de kamer van van Houten, Arnold schijnbaar opgewonden, de anderen hem naauwkeurig in ’t oog houdend.

«Wacht,” zei mijn neef op eens, «ik moet even sigaren koopen.”

«Ben je gek, kerel?” vroeg van Houten, «denk je dat ik geen sigaren op mijn kast heb?”