hoogte heeft;” een vraagstuk waarover de geleerden het tot op dezen dag toe oneens zijn.

«Jongen!” riep de gastheer, «wat heeft me van Sorgen dien ellendigen Reinders bediend!”

«Onbekend, onbekend! vertel! kom gaauw wat! teut niet zoo lang!” werd van alle kanten geroepen.

«Zoo als de heeren weten,” begon de verhaler, na eerst een versche pijp te hebben gestopt, «want die «ongezonde” uigaren rookte men in die dagen niet omdat men ze niet had. Zoo als de heeren weten, behoort Reinders tot die soort van wezens, die gewoonlijk de geheime politie van de professoren worden genoemd. Dat weten de heeren, dus...”

«Dus hadt je die kennisgeving achterwege kunnen laten,” interrumpeerde van Haren, «bovendien verzoek ik den spreker ons de voorrede als nastukje te geven, en maar aanstonds met de geschichte aan te vangen.”

«Interrumpeer me niet, van Haren! want we zijn nog niet op de hoogte, maar je moet luisteren, gisteren of eergisteren, onverschillig wanneer, kwam van Sorgen na den eten Reinders tegen op de Breestraat. Van Sorgen had zijn geheele club bij zich, maar Reinders liep geheel alleen, waarschijnlijk te memoriseeren over een preek. Van Sorgen gaat naar hem toe, pakt hem beet : wel, me lieve man, hoe gaat het je? Wel, wel wat heb ik je in lange niet gezien etc. etc. geheel a la van Sor-