ze vraagt van den historicus ook niet, dat hij een volmaakte beschrijving geve, waarop de kritiek vergeefsch hare scherpe pijlen zou wetten. Was dat zoo, ik had de vereerende last, mij opgedragen, geweigerd. Maar wat vergt gij dan, mijne vroegere commilitonen? Gij verlangt Wolterbeek te leeren kennen uit eene eenvoudige schets, gij verlangt een enkel hartelijk woord aan zijne nagedachtenis gewijd, aan de nagedachtenis van eenen leermeester, die, zoo hij de gaven der kennisse verpligt ons aanbood, onverpligt, maar uit waarachtige liefde en vriendschap ons de gaven des harten ten beste gaf.

Weet gij, waar hij het meest op gesteld was, toen hij onder ons verkeerde? Niet dat we tegen hem opzagen, en hem eerbiedigden, maar dat wij den mensch in hem zouden zoeken met al zijne goede hoedanigheden, die vele waren, en met al zijne gebreken en zwakheden. Die hadden we ook, zoo redeneerde hij, goede zoowel als verkeerde eigenschappen, en zal er vriendschap bestaan, zij kan niet anders dan op de overtuiging berusten, dat we allen menschen zijn, dat we allen onze gebreken hebben, dat we allen de volmaaktheid missen.

Zoo ik dan hier ook aan dat verlangen voldoe en hem schetse gelijk hij geweest is, dan moet ik bijzonder letten op het eigenaardige der positie, waarin hij geplaatst was, in de studentenwereld namelijk, de wereld, die zulk een bont gemengel van kleuren en schakeringen