wij hen nawierpen, die der weemoed moest zijn; dan zeide men ons : »ja maar, geloof mij, er was bij hem somtijds zulk. een door en door goed hart zigtbaar ” Wij durven het niet te beslissen maar wij voor ons vinden het een kale dekmantel: als ten laatste, wanneer er niets meer overblijft van al wat weleer tot de bestanddeelen van een «character” behoorde, men toch nog zegt: Een ding had hij en dat was dat hij een goede vent was.

Wij meenen hier niet eens noodig te hebben op het terrein te komen waar het »de mortuis nil nisi bene” geldt.

«Een goede vent te zijn” is dus de eerste en de laatste eigenschap van den mensch hetgeen vooruit van hem gezegd kan worden en hetgeen de laatste indruk is die hij hier achterlaat. Waarlijk er is een groote tusschenruimte tusschen beide uitersten. En waarom dan toch neemt men, als men van iemand iets goeds wil zeggen, zoo iets oppervlakkigs als het goede-vent-schap? Maar heeft eene eigenschap eenig regt op den naam van uitstekend als zij zoo algemeen kan toegepast worden? Wij zouden geneigd zijn te beweren dat men dan zulk eene eigenschap ook wel kan weglaten. O! doe het eens : Ontneem aan uwe goede kerels de aigemeene hoedanigheid, die zij toch moeten hebben, en stel hun zonder die voor? Wat blijft er over? Wat zoude er zijn