Op een plek, waar bloemen groeijen
Aan wier plant geen dorens zijn.
Up een plek, wat afgelegen
Aan een beekje of langs een vliet.
Zóó belommerd allerwegen.
Dat geen neef of nicht u ziet.
Dan vermoeid u neêr te vlijen
Naast haar op het mollig gras,
En daar braaf te zitten vrijen
En te kussen, geeft het pas.
Zijn er banken onder boomen,
Dan weer daarop, als zij wil.
Haar te spreken van uw droomen.
Haar te omarmen.... o, zwijg stil!
Als zij zacht dan tot u fluistert
Liefdewoordjes, streelend zoet.
En gij naar beur adem luistert.
Die uw harte trillen doet.
Als ze in weelde als verzonken
Haar geluk niet uiten kan,
Zijt gij, óf van liefde dronken.
Of van marmer, heste man!