haast geen’ opgang gemaakt hebben. Waarom? Waren ook de gegevens, ja zelfs de omstandigheden eens dezelfde als nu (altijd het verschil der tijden in aanmerking nemende) toch zou derzelver uitwerking op het gemoed en de lachspieren der ouden geheel anders zijn geweest. En indien wij voor een oogenblik eens derwaarts verplaatst waren, welk eene menigte handelingen, contrasten en omstandigheden zouden ons ieder oogenblik dwingen (veel meer dan het boekje van dien titel) om uit te roepen : »Houd op, of ik zou mij ziek lagchenl”

Wij kunnen helaas niet anders doen, dan nagaan wat die verre aardbewoners ons nagelaten hebben. Het is hunne taal, hunne monumenten en hun schrift; alle drie gebrekkig.

De eerste talen na de Babylonische spraakverwarring moeten zeer arm geweest zijn. De armoede eenertaal moet volgens het oordeel der kenners, aanleiding geven tot menigvuldige woordspelingen. De gesprekken der bewoners van Mesopotamie moeten volgens dezen regel overgevloeid hebben van woordspelingen. En toch is men er zeker van dat deze omstandigheid geen de minste uitwerking gehad heeft op de ontwikkeling van het element aardigheid. Het zeggen dus, dat armoede de oorzaak van geestigheid zou zijn, bevat geen waarheid; veeleer is het waar, dat in onze dagen eene aardigheid dikwijls de dekmantel is voor veel armoede en kaalheid.

«Slaan wij dan een' blik op de geschiedenis,” zoude