hij moet naar de stad, met twee paarden, een rijtuig zal niet gaan, met de sneeuw.”—De deur vliegt toe en wordt even spoedig weêr geopend door de oude, die met bevende handen het gevraagde aanreikt; zij verdwijnt weêr even snel; eenige oogenblikken daarna hoort men het toeslaan der voordeur, en alles is stil. —> Een kwartier later lag het kleine dominé’s vrouwtje in hare stille slaapkamer. Voor haar bed zat een man van middelbaren leeftijd, met een goedaardig, maar niet zeer schrander uiterlijk, terwijl hij aandachtig lette op de ademhaling der zieke, en het teedere polsje tusschen zijne vingers hield. In een hoek der kamer, diep in de schaduw van het lichtscherm, was eene lijvige matrone, met eene neepjes-muts en gladden japon, druk, maar zoo zacht mogelijk bezig met allerlei mysterieuse toebereidselen, terwijl men door de geopende deur Willem in de studeerkamer aan zijne schrijftafel zag. Hij schreef haastig een paar regels aan Karei, om die mede te geven aan Jaspers, wiens paarden buiten onrustig in de sneeuw krabden.