DE GEWENSCHTE.
heb ik eindlijk dan den laatsten trap bestegen,
Waarmede ik in mijn torenkamer kom,
Ik voelde ’t wigt van mijne jaren wegen,
Als ik vermoeid mijn oud verblijf beklom.
01 mogt de gulden avond van mijn leven
Zoo rustig eenmaal voor mijn’ oogen staan,
Als ’k in de zaebt vergulde dreven
De lieve zon daar ginds ter neer zie gaan.
BO! zie, mijn toren nog alleen beschijnt zij,
Daar over ’t dorpje reeds de schaduw daalt.
En achter ’t ver geboomt verdwijnt zij,
Terwijl haar glans op d’ effen waterspiegel straalt
En ’t ongespannen zeil der scheepkens op den
In ’t verre west’ als sehoone vlinders glimmen doet.”
Dus mijmert d’ oude wachter voor zich heen.