Nu is zijn oog op ’t lieflijk dorp en ’t deinend vergezigt.

Terwijl de purpren zon zijn kale kruin bescheen,

En dan op ’t kerkhof aan zijn voet gerigt.

Daar in het groen der oude lind verscholen

Ligt ’t hutje, dat zijn eenigst kind bevat,

Hier digter onder hem in d’ aard verholen

Ligt onder ’t golvend groen zoo meenge schat,

Waarop hij daaglijks neêrziet uit den hoogen.

Want op dit kerkhof koos hij voor zich zelven

De plek reeds, w'aar zij hem begraven mogen,

Als eens de laatste vrind zijn graf komt delven.

En ziet, hij roept ze nogmaals voor zijn geest

De vrienden van zijn vroege jeugd,

Die in zijn leed en liefde zijn geweest

Getuigen van zijn hoop en vreugd....

Maar ach, zij zijn niet meer zij gingen heen,

En d’ oude man voelt in zijn avond zich alleen.

»Ik heb die klok geluid als blijde en schoone maren,

t Zij uit de verte, ’t zij uit eigen kring.

Op vleuglen van den wind tot mij zijn opgevaren.

Dan was t dit klokjen toch, dat zulke toonen ving.

Dan liet het als een feestlied uit dees ouden toren

Zijn heldere stem in bosch en dreven hooren.

Maar ik luidde ook die klok in sombre en nare tijden.

Bij watersnood of krijg, bij ’t blaken van de vlam.

Of als een ziel na bang en bitter lijden

Voor altijd in de zaalge ruste kwam ;

M.

2