Want hoor! komt in de harmonij der toonen.

Die altijd vloeijend uit het groot orchest weêrsehallen,

Een wreede wanklank plotslijk niet gevallen?...

Als om de zoete eenheid stout te honen,

Die ’t al bezielt? Waar is dan die vermeetle hand

Die woedend over ’t ongeziene speeltuig schiet,

Waaraan zoo schel en schril een toon ontvliedt,

Dat iedre vedel zwijgt aan gindschen kant?

Neen niemand, dan alleen dat sombre wezen,

’t Welk in een hoek gramstorig zit ineengedoken.

Die hier aan dood kan denken of aan spoken,

Wier schrikgestalte staat op zijn gezicht te lezen.

Hij ziet den speler, uit wiens kalen schedel.

Ter plaatse waar zijn oog moest staan een duistere gloed

Een aaklig schijnsel uit de holte glimmen doet.

Een doodsbeen dient zijn maagre hand tot vedel.

Waaraan het vreeslijk wangeluid onttrilt.

Daar heel de zaal in ééne zucht van rilt...

Wat onverwacht acoord 1 hoe eenig en hoe grootsch

Lost zich die stroom van toonen op in een,...

iÉén enkle vreesselijke kreet des doods,

Wrier wangeluid hen snijdt door merg en been I

Eerst wordt bedekt de waarheid voortgemompeld,

Die alle vreugd in rouw heeft neêrgedompeld,

En later, welk een vlugten uit elkaar!

Om de offers niet te zien der groote schaar.

Die aan den ijzren wil des konings zijn gebragt.

Wiens grijnzend aangezicht én vreugd én vrees belacht 1