Want ziet, ’t is hij die aan de schoonheid ’t masher afrußt

En ’t kille zegel van zijn rijk in aller zielen afdrukt,

W'ijl onder vreeslijk lijden daar ter neer gestrekt

Eeeds menigeen bewustloos stijf den vloer bedekt....

En onder hen ook zij, die door haar gansche leven

Eén enkel masker voor de zwakheid had bedacht,

Waarin haar ziel zich der verleiding had gegeven,

Wier zoete schijn haar hier zelfs tegenlacht....

Geen troost is voor de ziel in dezen stond te werven,

Neen : ongetroost en onbeweend te moeten sterven.

Zie daar het droevig eind te voren nooit gewacht.

En als de najaarsmorgen weer de stad bescheen,

En alles weer den gang des levens ging.

Wat was ’t een sombre maar die over alles hing.

Als slechte voorboo van een groot en lang geween :

Hoe op het nachtlijk bal aan ’t einde van het feest,

De dood de laatste gast en speelman was geweest.

De lezer mag bij deze verzen denken aan de twee platen „der Tod als Freund” en „der Tod als Erwürger” (het eerste optreden der cholera, op een’ bal masqué') uit de Düsseldorfsclie school.