Aan ’t schoon en rijkgezegend oord
Verrukt den eersten welkomstgroet.
En hijgend naar den oogenblik,
Als na zoo langen togt op zee,
Na zoo veel stormen , weer hun blik
Zal rusten op een veil’ge reê,
Heeft niemand zich ten slaap begeven.
Maar allen staan op ’t dek gereed
Te wachten, totdat de eerste kreet
Van uit den mast wordt aangebeven :
»Land in ’t gezigt 1” een glans van vreugd
Verspreidt zich reeds op ieders wezen,
En ’t is uit aller oog te lezen ,
Wat blijde hoop hun ’t hart verheugt.
Vergeten zijn de bange zorgen.
Vergeten angst en doodsgevaar;
Want gloort de blijde dag van morgen.
Dan ligt het eind der reize daar.
Maar zie! wie is ’t, die ginds alleen
Naar ’t rustloos went’len van de baren
Met droevige oogen zit te staren,
Of treurig rondblikt om zich heen?
Een teed’re maagd! Helaas! zij deelt
De vreugde niet, die de and’ren streelt;
Daar bigg’len tranen langs haar wangen.
O zeker kwelt haar groot verdriet.