Toelagchen in de schoonste kleuren,

En walmend met de zoetste geuren

U balsem storten in ’t gemoed ;

En daar, daar zult ge in trotsche zalen,

Gekroond met schoonheid, jeugd en eer,

ïe midden van de gouden stralen.

Die van den adel nederdalen,

Welligt als de allerschoonste pralen;

Daar opent zich ecu nieuwe sfeer

Van heil en blijdschap voor uwe oogen.

Van al den tooverglans omtogen,

Dien ge in uw droomeu u weleer

Als ’t hoogst geluk hebt voorgespiegeld.

En die u nog omstraalt, als weer

De slaap u in zijne armen wiegelt.

En nogthans kunt gij treuren, hoe!

Treft u die glans, die luister niet?

Sluit gij voor alles de oogen toe,

Wat u in ’t onbewolkt verschiet

Die schoone en blijde toekomst biedt?

Neen, stoor haar mijm’ring niet! haar speelt

Een schoon, een lieflijk, krachtvol beeld.

Het beeld eens jong’lings voor den geest.

Die eens haar alles is geweest;

In wien geheel haar ziele leeft,

Wien ze eeuw’ge trouw gezworen heeft.