Zijn stoutste wenschen zich ontnomen,

t Geluk zijns kinds vernietigd zag.

En om t nu droevig oord te ontvlugten,

Dat zoo veel rampen had aanschouwd,

Waar hij slechts schande en smaad moest duchten.

Vertrok hij ver naar ’t eenzaam woud.

Daar zou hij stil en veilig leven,

Daar viel hem de armoe minder zuur.

En ligt zou de aanblik der natuur

Hem rust en vrede in ’t harte geven;

Daar zou de liefde van zijn kind

Verkwikkend op hem nederstralen.

Daar zou hij eens ten grave dalen.

Waar hij voor eeuwig ruste vindt.

En ras, door ’t lijden overmand,

Ligt hij op ’t schamel ziekbed neder.

Waar Emma hem zoo trouw als teeder

Verpleegt met onvermoeide hand;

En van den avond tot den morgen

Blijft ze altijd liefd’rijk hem verzorgen;

En als een klagt zijn’ mond ontsnelt,

Doet zij weer troost voor hem verrijzen.

Door op den Heiland hem te wijzen,

Op Wien ook zij haar hope stelt.

Nu sluimert hij; en in dit uur

Zit Emma voor haar woning neder.