dZoo!” was’t bedaarde antwoord van van Zeghereii, en wederom duurde ’t eene poos voordat een van beiden een woord sprak.

»Je schijnt van avond bijzonder weinig opgewekt om te praten,” begon van Zegheren weder, «misschien zal er nog gerepeteerd moeten worden, zoo soms niet andere bezigheden (en op dit woord legde hij eene vreemde klem) je wachten, ik wil je niet langer ophouden,” en reeds stond hij op, voordat Eduard ’t woord van verontschuldiging of bevrediging, dat hij stamelende poogde te uiten, had uitgesproken.

Daar woelden tegenstrijdige gedachten in Eduard’s boezem. Dan eens wilde hij zijn vriend, die zich langzaam in zijn ruimen winterjas wikkelde, terughouden en eene openhartige bekentenis doen van al hetgeen hem op dit oogenblik zoo zeer kwelde en verontrustte, dan weder was ’t of een duivel van hoogmoed en valsche schaamte hem influisterde, dat hij juist dien vriend ’t minst moest vertrouwen, waar sprake was van hartstogt en ongeluk.

Zwijgende hadden ze nog eene pooze tegenover elkander gestaan; ’t was als of van Zegheren zulk eene bekentenis wachtte, ’t was als of hij hoopte dat men zijn raad zou inroepen, misschien zijne hulp zou afvragen, maar toen hij bemerkte dat Eduard stilzweeg en gestaan , even alsof hij wachtte dat er een eind kwam aan een hem lastig bezoek, toen reikte hij hem haastig de hand en was eensklaps met een koel »bonsoir” van zijne kamer verdwenen.

4